Karel ende Elegast

De taal: middelnederlands

Fraeye historie ende al waer
Mach ic v tellen hoorter near
Het was op enen auontstont
Dat karel slapen begonde
Tengelem op den rijn
Dlant was alle gader sijn
Hi was keyser ende coninc mede
Hoort hier wonder ende waerhede
Wat den coninc daer gheuel
Dat weten noch die menige wel

Dit zijn de eerste tien regels van de ridderroman Karel ende Elegast.
Erg makkelijk leest zo’n middeleeuwse tekst niet, je kunt wel wat tips gebruiken ...

  • We spreken van middelnederlands als we het hebben over de verzamelde dialecten die in de twaalfde eeuw (en later) in de gebieden die we nu Nederland en Vlaanderen noemen.
  • Er waren geen algemene regels voor de spelling zodat er in de handschriften - zelfs van één en hetzelfde werk - grote en kleine verschillen te zien zijn.
  • Er werd meer fonetisch gespeld dan tegenwoordig. Dat wil zeggen: afgaande op de klanken die de middeleeuwers hoorden, bijvoorbeeld lant i.p.v. land.
  • Om een klinker lang te maken werd een ‘e’ gebruikt als rekkingsteken, bijvoorbeeld in gevaer. Soms gebruikte men hiervoor een ‘i’: bijvoorbeeld (nu nog) in Oisterwijk.
  • Als er in het Middelnederlands een ‘ij’ staat, geeft dit een wat Ianggerekte ‘ie’ weer. Je spreekt strijt dus uit als striet.
  • Een ontkenning wordt vaak door twee woorden aangegeven, zoals nu nog in het Frans ne ... pas: hi en mochte niet ontgaen (= Hij kon niet ontsnappen).
  • Onbeklemtoonde woorden worden vaak vast aan het hoofdwoord geschreven: thooft (= het hoofd), seggict (= zeg ik het), wasse (= was ze).
  • In sommige woorden komen verschillende klanken voor. Zo heb je paart, maar er kan ook staan peert. Naast duur, zien we dier (de oorsprong van ons woord dierbaar).

Dit was dan een korte cursus Middelnederlands!
Gelukkig hoef je de tekst niet zonder hulp te lezen. Er zijn verschillende uitgaven die het lezen vergemakkelijken: er zijn boekjes waarin de moeilijke woorden in de kantlijn of onderaan iedere bladzijde verklaard worden, andere drukken naast de Middelnederlandse tekst de vertaling in modern Nederlands af.

Hier maken we gebruik van beide mogelijkheden:

  • De middelnederlandse tekst is afgedrukt, met daarnaast de vertaling in hedendaags Nederlands;
  • In de oorspronkelijke tekst zijn woorden of fragmenten onderstreept. Je kunt de toelichting openen door er op te klikken.

Herkomst en datering

Het verhaal van Karel de Grote die uit stelen gaat is waarschijnlijk ...

Tekst en vertaling

Karel ende Elegast - Middelnederlands en modern Nederlands

 

A Inleiding.
De verteller vraagt de aandacht van de toehoorders voor een waar gebeurd verhaal.

1

Fraeye historie ende al waer
Mach ic v tellen hoorter near
Het was op enen auontstont
Dat karel slapen begonde
Tengelem op den rijn
Dlant was alle gader sijn
Hi was keyser ende coninc mede
Hoort hier wonder ende waerhede
Wat den coninc daer gheuel
Dat weten noch die menige wel

Een echt en waargebeurd verhaal
Zal ik u vertellen, luister ernaar!
Het was op een avond
Dat Karel ging slapen
In Ingelheim aan de Rijn
Al het land was van hem;
Hij was keizer en koning.
Hoor hier de wonderlijke waarheid!
Wat de koning daar overkwam
Weten de meesten nog wel.

 

B Het begint op de avond vóór de belangrijke hofdag. Karel de Grote gaat slapen.
In zijn slaap verschijnt een engel met een vreemde boodschap ...

11

Tenghelem al daer hi lach
Ende waende op den anderen dach
Crone draghen ende houden hof
Om te meerderen sinen lof
Daer die coninc lach ende sliep
Een heilich engel aen hem riep
So dat die coninc ontbrac
Biden woerden die dengel sprac
Ende seyde staet op edel man
Doet haestelic v cleeder an
Wapent v ende vaert stelen
God die hiet mi v beuelen
Die in hemelrike is here
Of ghi verliest lijf ende eere
En steeldi in deser nacht niet
So is v euel gheschiet
Ghi sulter omme steruen
Ende uwes leuens deruen
Eer emmermeer scheit dit hof
Nv verwacht v daer of
Vaert stelen of ghi wilt
Neemt uwen speere ende uwen schilt
Wapent v sit op v paert
Haestelic ende niet en spaert
Dit verhoorde die coninc
Het docht hem een vreemde dinc
Want hi daer niemant en sach
Wat dat roepen bedieden mach
Hi waendet slapende hebben gehoort
Ende hilt hem niet an dat woert
Dengel die van gode quam
Sprac den coninc als die was gram
Staet op karel ende vaert stelen
God hiet my v beuelen
Ende ontbiedet v te voren
Anders hebdi v lijf verloren
Met dien woerde sweech hi
Ende die coninc riep ay mi
Als die seere ws vereent
Wat ist dat dit wonder meent
Ist alfs ghedroch dat mi quelt
Ende dit grote wonder telt
Ay hemelsche drochtijn
Wat node soude mij sijn
Te stelen ic ben so rike
En is man in aertrijcke
Weder coninc noch grauen
Die so rijc sijn van hauen
Si moeten mi sijn onderdaen
Ende te minen diensten staen
Mijn lant is so groot
Men vint nyewers sijns ghenoot
Dlant is algader mijn
Tot colene opten rijn
Ende tot romen voort
Alst den keyser toe behoort
Ic ben here mijn wijf is vrouwe
Oest totter wilder denouwe
Ende west totter wilder see
Nochtans heb ic goets veel meer
Galissien ende spandien lant
Dat ic selue wan mitter hant
Ende ic die heydene verdreef
Dat mi tlant alleene bleef
Wat node soude mi sijn dan
Te stelen ellendich man
Waer om ontbiedet mi dit god
Node brekic sijn ghebot
Wistic dat hijt mi ontbode
En mochs niet ghelouen node
Dat mi god die lachter onste
Dat ic te stelen begonste
Daer hi lach in dit ghepeyns
Hare tale weder ende gheyns
So vaecte hi een luttelkijn
So datti looc die oghen sijn
Doe seide dingel van te voren
Wildi gods ghebot verhoren
Heer coninc so sidi ontdaen
Het sel v an v leuen gaen
Dengel vanden paradise
Sprac coninc doet als die wise
Vaert stelen ende wert dief
Al hebdijs nv groot ongerief
Het sal v namaels wesen lief
Met deser talen voer dengel dan
Ende karel hem tseynen began
Vanden wonder dat hi hoorde
Gods ghebot sine woerde
En wil ic niet laten achter
Ic sel dief wesen al ist lachter
Al soudic hanghen bider kelen
Nochtan haddic lieuer vele
Dat mi god name ghemeene
Dat ic van hem houde te leene
Beyde borch ende lant
Sonder mijns ridders ghewant
Ende ic mi moeste gheneeren
Mitten schilde ende metten speere
Als een die niet en heeft
Ende op die auenture leeft
Dat ware mijn wille bet
Dan ic gheuanghen ben int net
Ende ic nv moet stelen varen
Sonder eenich sparen
Varen stelen oft god verwercken
Nv so moetti mi gestercken
Ic woude ic ware vuter sale
Sonder nieumare ende tale
Ende mi waer ghecost opten rijn
Seuen borghen van steenen fijn
Wat sel ic segghen van oneeren
Den ridderen ende den heeren
Die hier liggen in die sale
Wat sal wesen mine tale
Dat ic in deser duyster nacht
Alleene sonder yemants cracht
Moet varen in een lant
Dat mi is vremde ende onbecant

In Ingeheim, alwaar hij lag,
Was hij van plan om de volgende dag
Zijn kroon te dragen en hof te houden
Om zijn aanzien te vergroten.
Toen de koning daar lag te slapen,
Riep een engel hem,
Zodat de koning wakker werd
Van de woorden die de engel sprak.
Hij zei: ‘Sta op, edele man,
Doe snel uw kleren aan,
Pak uw wapens en ga stelen
- God, die koning is in de hemel,
Liet mij u dit bevelen -
Anders verliest u uw leven en uw eer.
Als u deze nacht niet gaat stelen,
Zal u iets slechts overkomen:
U zult erdoor sterven
En om het leven komen
Nog voordat de hofdag voorbij is.
Dus hoed u hiervoor:
Ga stelen, alstublieft.
Neem uw speer en uw schild,
Wapen u, neem uw paard
En wacht niet langer.
Dit hoorde de koning.
Hij vond het maar vreemd
- Want hij zag niermand -
En hij wist niet wat dit roepen te betekenen had.
Hij dacht dat hij het in zijn slaap gehoord had.
Daarom volgde hij de opdracht niet op.
De engel, die van God kwam,
Sprak de koning aan met boze toon:
‘Sta op Karel, en ga stelen
- God liet mij u dit bevelen
En gebiedt het u met nadruk –
Anders zult u uw leven verliezen.’
Na deze woorden zweeg hij
En de koning riep: ‘Arme ik,’
- Want hij was erg van streek –
‘Wat betekent dit wonder?
Is het een kwade geest die mij lastigvalt
En mij dit wonder vertelt?
Ach, hemelse heer,
Waarom zou ik gaan
Stelen? Ik ben zo rijk.
Er is geen man ter wereld,
Geen koning of graaf,
Die zoveel bezittingen heeft als ik,
Of hij is een onderdaan van mij
En moet tot mijn dienst staan.
Mijn land is zo groot,
Men vindt nergens een land dat vergelijkbaar is.
Al het land is van mij
Van Keulen aan de Rijn
Tot aan Rome toe,
Zoals dat hoort bij een keizer.
Ik ben vorst en mijn vrouw is vorstin,
Van de Donau in het oosten
Tot de wilde zee in het westen.
En ik heb nog veel meer bezittingen:
Galicië en Spanje,
Dat ik eigenhandig heb veroverd
En waar ik de heidenen verdreef
Zodat het land voor mij overbleef.
Waarom zou ik dan moeten
Stelen als een armzalige man.
Waarom geeft God mij deze opdracht?
Ik volg zijn gebod alleen op
Als ik zeker weet dat Hij het gegeven heeft.
Het is moeilijk te geloven
Dat God mij te schande wil maken
Door mij te laten stelen.’
Terwijl hij daar lag te piekeren
Bleef hij maar malen en twijfelen
Tot hij een beetje moe werd
En zijn ogen dichtvielen.
Toen zei de Engel opnieuw:
‘Als u Gods gebod niet opvolgt,
Heer koning, bent u niet slim:
Het zal u uw leven kosten.’
De engel van het paradijs
Zei: Koning, wees verstandig:
Ga stelen en word een dief.
Al heeft u er nu grote moeite mee,
Achteraf zult u er blij mee zijn.’
Na deze woorden vertrok de engel
En Karel sloeg een kruis
Vanwege het wonder dat hij had gehoord.
Gods gebod, zijn woorden
Wil ik niet negeren.
Ik zal dief worden, al is het een schande,
Al word ik ervoor opgehangen.
Toch had ik liever gehad
Dat God mij alles afnam
Wat ik van hem te leen heb,
Zowel mijn burcht als mijn land,
Met uitzondering van mijn wapenuitrustig
Zodat ik mij in leven moet houden
Met mijn schild en speer
Als iemand die niets heeft
En een onzeker bestaan leidt.
Dat heb ik liever
Dan dat ik geen keuze heb
En erop uit moet gaan om te stelen
Zonder aarzelen.
Gaan stelen of God boos maken:
Ik hoop dat Hij me nu wil helpen.
Ik zou willen dat ik de hoofdburcht al uit was
Zonder gerucht en geluid,
Ik heb er zeven prachtige burchten voor over
Die gebouwd zijn aan de Rijn.
Hoe moet ik deze schande verklaren
Aan de ridders en heren
Die hier liggen in deze hoofdburcht?
Hoe moet ik uitleggen
Dat ik in deze duistere nacht,
In mijn eentje, zonder hulp,
Ga rijden in een land
Dat vreemd en onbekend voor mij is?’

 

C Karel besluit dan toch maar op pad te gaan.
Zijn eerste zorg: hoe kom ik ongemerkt het kasteel uit ...?

130

Mit deser talen ghinc hem gereyden
Die coninc karel ende cleyden
Mit sinen dieren gewaden
Als die te stelen was beraden
Het was altoes sine seden
Datmen sine wapene deden
Ten bedde daer hi lach
Het waren die beste die ye man sach

Als hi aldus ghewapent was
Ghinc hi doer dat palas
Daer en was slot noch dore so goet
Noch poerte diene wederstoet
Sine waren tegen hem ontdaen
Daer hi wilde mocht hi gaen
Daer en was niemant dien sach
Want dat volc algader lach
In vasten slape als god woude
Dat dedi al door des conincs houde
Sine hulpe was hem bereet
Als hi die borch brugghe leet
Ghinc die coninc mit liste
Totten stalle al daer hi wiste
Sijn ors ende sijn ghesmiden
Sonder eenich langher beyden
Hi sadelet ende satter bouen
Opt ors datmen mochte louen
Toen hi ter poorten ghereden quam
Sach hi daer ende vernam
Den wachter ende den poortiere
Die luttel wisten dat hoer heere
So na hem was mitten schilde
Si sliepen vaste alst god wilde
Die coninc beette ende ontdoet
Die poorte die besloten stoet
Ende leyde sijn ors vut
Sonder niemare ende gheluyt
Doen sat hi in sijn ghereyde
Die coninc karel ende seyde
God also ghewaerlijcke
Als ghi quaemt in aertrike
Ende wort sone ende vader
Om ons te verlossen alle gader
Dat adam hadde verloren
Ende dat na hem wert gheboren
Ghi liet v aenden cruce slaen
Doen v die ioden hadden gheuaen
Si staken v met eenen speere
Si sloegen v dies haddi geere
Dese bitterlike doot
Ontfincdi here door onsen noot
Also waerlic alst was waer
Ende ghi here lasaruse
Daer hi lach in sine cluse
Verwecket heere vander doot
Ende vanden steenen maket broot
Ende vanden water wijn
So moeti in mijn gheleyde sijn
In desen duemsteren nacht
Ende verbaert aen mij v cracht
Oetmoedich god ende vader
Aen v keer ic mi alle gader
Hi was in vele gedochten
Waer hi best henen varen mochte
Daer hi stelens soude beghinnen

Na deze woorden maakte koning Karel
Zich gereed en trok
Zijn dure kleding aan op een manier
Die past bij iemand die wil gaan stelen.
Het was altijd de gewoonte,
Dat men zijn wapens legde
Bij het bed waar hij lag.
Het waren de beste die iemand ooit zag.
Toen hij eenmaal bewapend was,
Liep hij door het paleis.
Er was geen slot of deur
Of poort die hem tegenhield,
Het was alsof ze al voor hem opengedaan waren;
Hij kon gaan waar hij wilde.
Er was niemand die hem zag,
Want al het volk lag
In een diepe slaap, zoals God het wilde.
Dat deed Hij allemaal om Karel te beschermen;
Hij was bereid om hem te helpen.
Toen hij de brug van de burcht overging,
Ging de koning voorzichtig
Naar de stal, omdat hij wist dat daar
Zijn paard stond.
Zonder langer te wachten
Zadelde en besteeg hij
Het paard, dat mag je geloven.
Toen hij naar de poort reed,
Zag hij daar
Dat de wachter en de portier
Niet doorhadden dat hun heer
Dicht bij hen was met zijn schild.
Zij sliepen vast, zoals God het wilde.
De koning steeg af en opende
De poort, die nog dicht was,
En leidde zijn paard naar buiten
Zonder gerucht of geluid.
Toen koning Karel weer
In het zadel zat, zei hij:
‘God, ik geloof oprecht
Dat U kwam op aarde
En zowel Zoon als Vader werd
Om ons allemaal te verlossen
Van de zondeval van Adam
Die gevolgen had voor zijn nageslacht.
U liet U aan het kruis slaan
Toen de joden U hadden gevangen.
Ze staken U met een speer,
Ze sloegen U voor de lol.
Deze bittere dood
Onderging U, Heer, voor ons.
Ik geloof ook oprecht
Dat U, Heer, Lazarus,
Die in zijn graf lag,
Opwekte, Heer, uit de dood.
En van steen maakte u brood
En van water wijn.
Daarom hoop ik dat u mij wil begeleiden
In deze duistere nacht
En mij Uw kracht wil laten zien,
Genadige God en vader;
Ik geef me helemaal over aan U.
Hij dacht diep na om te bedenken
Waar hij het beste naartoe zou kunnen gaan
Om met stelen te beginnen.

 

D Zo, da's gelukt. Maar nu!
Wat gaat Karel nu doen? Hij kent het gebied helemaal niet!
Had hij nu maar een maatje!

194

Doe quam hi in een wout binnen
Karel den edelen man
Dat niet verre stont van daen
Doen hi quam gereden daer
Die mane scheen seer claer
Die sterren lichten aenden trone
Dweder was claer ende scone
Dus peynsde die coninc
Ic was ghewone voer alle dinck
Dieue te hatene daer icse wiste
Die den lieden mit liste
Hoer goet stelen ende rouen
Nv mach ic hem wel ghelouen
Die leuen bider auontuer
Si weten wel dat si verbueren
Lijf ende goet machmense vaen
Men doetse hangen ende thooft of slaen
Of steruen arger doot
Horen anxte is dicke groot
Nemmermer en gheualt mi dat
Dat ic man doer cleynen scat
Steruen doe in al mijn leuen
Ic hebbe elegast verdreueuen
Om cleyne sake wt minen lande
Die dicke set sijn lijf te pande
Om tgoet daer hi bi leeft
Ic wane hi dicke sorghe heeft
Hi en heeft lant noch leen
Noch ander toeuerlaet geen
Dan hi mit stelen can beiaghen
Daer op moet hi hem ontdraghen
Ic nam hem tlant des was hi heere
Dat mach hem nv wel rouwen seere
Beide borch ende lant
Des was ic herde onbekant
Want hi hadde in sine scaren
Die met hem onthouden waren
Ridders serianten een ghetal
Die ic heb onterft al
Beyde van lande ende van goede
Nv volghen si hem al doer armoede
Ic en laetse niewers gedueren
Diese onthilde ic daden verbueren
Beyde borch ende leen
Hi en heuet toeuerlaet gheen
Hi moet hem al onthouden
In wildernissen ende in wouden
Ende moet alleene beiaghen
Daer si hem alle op ondraghen
Mer so vele isser an
Hi en steelt gheenen armen man
Die bi sijnre pinen leeft
Dat pelgrim ofte coepman heeft
Laet hi hem gebruken wel
Mer hi en versekert nyemant el
Bisscoppen ende canoniken
Abden ende moniken
Dekenen ende papen
Daer hise can betrapen
Comen si in sijnre werde
Hi neemt hem mulen ende peerde
Ende steectse vut haren ghereyde
Dat si vallen op die heyde
Ende neemt hem mit sijnre cracht
Al dat si daer hebben bracht
Siluer cleeder facelment
Dus beiaecht hi hem ontrent
Daer hi die rike lieden weet
Hy neemt hem haren scat ghereet
Beyde siluer ende gout
Sinen list is menichfout
Nyemant en cannen gheuaen
Nochtan heefter om ghedaen
Menich man sine cracht
Ic woudic nv in deser nacht
Sijn gheselle mochte wesen
Ay heere god helpt mi tot desen

Toen reed Karel, de edele man,
Een bos in
Dat niet ver weg lag.
Toen hij daar reed,
Scheen de maan helder,
De sterren fonkelden aan de hemel;
Het was een heldere nacht.
Toen peinsde de koning:
‘Het was mijn gewoonte om in de eerste plaats
Dieven, die mensen met list en bedrog
Beroven van hun spullen,
Te vervolgen waar ik ze kon vinden.
Nu heb ik waardering
Voor de mensen die dit onzekere bestaan leiden.
Ze weten wel dat zij hun leven
En spullen kwijtraken, als men ze vangt.
Men hangt ze op of onthoofden ze
Of sterven een nog ergere dood.
Hun angst is dikwijls groot.
Het zal mij nooit meer gebeuren,
Dat ik iemand vanwege een kleinigheid
Ter dood veroordeel zo lang als ik leef.
Ik heb Elegast om een kleinigheid
Verdreven uit mijn land.
Hij moet nu vaak zijn leven wagen
Om te kunnen overleven.
Ik vermoed dat hij veel zorgen heeft:
Hij heeft geen land en geen leengoed,
Of iets anders
Dan wat hij met stelen kan verkrijgen;
Daarmee moet hij zich in leven houden.
Ik nam het landgoed af waarvan hij heer was,
- Daar heb ik nu spijt van -
Zowel zijn burcht als zijn land.
Dat was erg onverstandig van mij,
Want hij had in zijn gevolg
Veel ridders en schildknapen
Die in zijn dienst waren.
Die heb ik beroofd
Van zowel hun land als hun bezittingen.
Nu moeten ze hem in zijn armoede volgen.
Ik laat ze nergens met rust;
Degenen die hun onderdak boden, ontnam ik
Zowel hun burcht als leengoed.
Hij kan nergens heen,
Hij moet zich schuilhouden
In de wildernis en de bossen,
En hij moet zonder hulp stelen
Om iedereen in leven te houden.
Maar zoveel is zeker:
Hij besteelt geen arme mensen
Die van hun arbeid moeten rondkomen.
Wat een pelgrim of een koopman heeft,
Mag hij houden.
Maar verder is niemand veilig.
Bisschoppen en kanunniken,
Abten en monniken,
Dekens en pastoors,
Als hij ze te pakken krijgt,
Of ze kruisen zijn pad,
Hij neemt hun muilezels en paarden.
Hij stoot ze uit het zadel
Waardoor ze op de grond vallen
En neemt met geweld
Alles wat ze bij zich hebben:
Zilver, kleden en kostbaar aardewerk.
En zo jaagt hij rond
Waar de rijke mensen zijn.
Hij neemt onmiddellijk hun schat,
Zowel het zilver als het goud.
Hij is bijzonder listig;
Niemand kan hem gevangen nemen.
Toch hebben al veel
Sterke mannen het geprobeerd.
Ik zou willen dat ik deze nacht
Zijn gezelschap mocht zijn.
Ach, Here God, help mij hierbij!’

 

E Foute boel! Dat ziet er helemaal verkeerd uit ...

271

Mit deser talen voer hi voort
Die coninc ende heeft verhoort
Hoe een ridder quam gheuaren
Inder seluer ghebaren
Als die riden wil verholen
Met wapenen swart als colen
Swart was helm ende schilt
Die hi aenden hals hilt
Sinen halsberch mochtmen louen
Swart was den wapenroc daer bouen
Swart was dors daer hi op sat
Ende quam enen sonderlingen pat
Dwers riden doer den woude
Alsen die coninc ghemoeten soude
Segende hem en was in vare
Ende waende dat die duuel ware
Om dat hi was so swart al
Den riken god hi hem beual
Hi pensde in sinen moet
Gheualt mi quaet ofte goet
En vlie te nacht doer desen
Ic sel der auonturen genesen
Nochtan weet ic te voren wel
Tis die duuel ende niemant el
Waer hi van gods aluen yet
Hi en ware so swart niet
Tis al swart peert ende man
Al dat icker aen gemerken can
Ic bidde gode dat hi waket
Ic duchte dat mi toren naket
Dat dese mi niet en scende
Ende als hi bet quam ghehende
Seghende hi hem ende was in vare
Ende waende dat die duuel ware
Ende die swarten ridder heeft vernomen
Den coninc teghen hem comen
Pensde hi in sinen sin
Dese is verdoelt hier in
Ende heuet sinen wech verloren
Ic mach dat aen hem verhoren
Hi salder laten die wapen sijn
Die die beste sijn in schine
Die ic in seuen iaren sach
Si verlichten als den dach
Van steenen ende goude
Wanen quam hi inden woude
Ten was noyt arm man
Die sulcke wapen droech an
Ende sulc ors hadde bescreden
So sterc ende van scone leden
Doen si quamen te gemoeten
Leden si al sonder groeten
Deen besach den anderen wel
Mer si en seyden niet el
Als hi den coninck was leden
Diet swart ors had bescreden
Hilt hi stille ende dochte
Wye die ander wesen mochte
Waer om dat hi aldus lijt
Ende sijnre talen aldus vermijt
Datti mi niet en groete
Doen hi mi ghemoete
Ende om gheen dinc en vraghet
Ic wane dat hi quaet iaghet
Waer ic seker van dien
Dat hi quame om verspien
Datti mi ofte mine
Brenghen wilde in pine
Teghen den coninc die ic ontrade
Hi en lede te nacht sonder scade
Wat node soude hi iaghen
Achter bosschen ende haghen
Ofti mi niet en sochte
Biden heere die mi ghewrochte
Hine ontrijt mi te nacht
Ic sel proeuen sine cracht
Ic willen spreken ende kennen
Hy mach sulc sijn ic sel winnen
Sijn ors ende dat hi heuet an
Ende doen met lachter keeren dan
Hi es hier comen als een domme

Na deze woorden reed hij verder,
De koning, en hij merkte op
Hoe een ridder kwam aangereden
Op dezelfde manier
Als iemand die onopgemerkt wil blijven:
Met zwarte wapens.
Zwart was zijn helm en schild
Die hij voor zijn borst hield;
Zijn maliënkolder was fantastisch;
Zwart was de wapenrok die hij eroverheen droeg;
Zwart was het paard waar hij op zat;
Hij reed niet over een pad,
Maar dwars door het woud.
Toen de koning hem tegemoet reed,
Sloeg hij een kruis en was bang
En dacht dat het de duivel was,
Omdat hij helemaal zwart was.
Hij bad tot de machtige God.
Hij dacht bij zichzelf:
‘Of het nu goed of slecht afloopt,
Ik zal voor hem niet op de vlucht slaan;
Ik zal het gevaar te boven komen.
Natuurlijk weet ik wel
Dat dit de duivel is en niemand anders.
Want als hij bij God hoorde,
Zou hij niet zo zwart zijn geweest.
Alles is zwart, paard en man,
En alles wat ik kan zien.
Ik bid God, dat Hij ervoor waakt,
- Ik ben bang dat mij onheil te wachten staat -
Dat deze verschijining mij niet schaadt.’
En terwijl hij dichterbij kwam
Sloeg hij een kruis en was bang
En dacht dat het de duivel was.
Ondertussen merkte de zwarte ridder
Dat de koning hem tegemoet reed.
Toen dacht hij bij zichzelf:
‘Deze man is hier verdwaald
En is de weg kwijt.
Dat zie ik zo aan hem.
Hij zal zijn wapens achter moeten laten,
Die de beste lijken te zijn
Die ik in zeven jaar heb gezien.
Ze schitteren als de dag
Door kostbare edelstenen en goud.
Wat komt hij doen in het bos?
Het is geen arme man
Die zulke wapens draagt
En zo’n paard berijdt,
Zo sterk en mooi.
Toen ze bij elkaar aankwamen,
Passeerden zij zonder te groeten.
Ze bekeken elkaar wel,
Maar ze zeiden niets.
Toen hij die het zwarte paard bereed
De koning was gepasseerd,
Hield hij stil en dacht
Wie die ander zijn kon.
‘Omdat hij mij passeert
Zonder een woord te zeggen
En zonder mij te groeten
Toen hij mij ontmoette,
Vermoed ik dat hij
Kwade bedoelingen heeft.
Als ik zou merken
Dat hij kwam om te bespioneren,
Dat hij mij of de mijnen
In de problemen wilde brengen
Bij de koning, die ik vrees,
Hij zou er niet zonder kleerscheuren van afkomen.
Waarom zou hij zoeken
Achter bossen en struiken
Als hij niet op jacht was naar mij?
Bij de Heer die mij schiep:
Hij zal vannacht niet aan mij ontkomen.
Ik zal hem op de proef stellen;
Ik wil hem spreken en kennen.
Wie hij ook is, ik zal hem
Zijn paard en zijn wapenuitrusting afnemen
En hem op een schandelijke manier naar huis sturen.
Het is dom dat hij hier is gekomen.’

 

F De eer gebiedt: een confrontatie is niet te vermijden ...

352

Met dien werp hi sijn ors omme
Ende volchde den coninc naer
Doen hien achterhaelde daer
Riep hi lude ridder ontbeyt
Waer na ist dat ghi rijt
Ic wil weten wat ghi soect
Ende iaecht ende roect
Eer ghi mi ontrijt van hier
Al waerdi noch so fier
Ende so diere uwer tale
Berechtes mi so doedi wale
Ic wil weten wie ghi sijt
Ende waer ghi vaert op dese tijt
Ende hoe dat v vader hiet
En machs v verlaten niet
Toen antwoerde die coninc
Ghi vraget mi so menich dinc
En wistu hoe berechten
Ic heb lieuer dat wi vechten
Dan ic v seide bi bedwanghe
So haddic gheleeft veel te langhen
Dat mi een man dwinghen soude
Van dinghen die ic niet en woude
Berechten ten ware mi lief
Coemter mi goet af of miskief
Wy sullen desen strijt nv scheyden
Ende becorten tusschen ons beyden
Des conincs schilt was verdect
Hi en wildes niet voeren ontdect
Om teyken datter aene stoet
Hi en wilde niet dat men waer vroet
Dat hi ware die coninck
Si worpen omme met deser dinc
Haer orssen sterc ende snel
Si waren beyde ghewapent wel
Hare speeren waren sterc
Si versaemden in een perc
Mit sulcken nide onder hem tween
Dat dorssen boghen ouer gaer been
Manlic vingen si ten swaerde
Als die vechtens begaerde
Si vochten een langhe wile
Datmen gaen mochte een mile
Die swerte was sterc ende snel
Ende sine consten waren fel
So dat die coninc was in vare
Ende waende dat die duuel ware
Hi sloech den swarten opten schilt
Dien hi manlic voor hem hilt
Dat hi in tween stucken vloech
Oft ware een linden loof
Die swarte sloech den coninc weder
Die swerde ghingen op ende neder
Opten helme op die maelgien
Datter menich moeste faelgien
Daer en was halsberch gheen soe goet
Daer en dranc dore dat bloet
Doer die maelgien vuter huyt
Daer van sloeghen groot gheluyt
Die spaenderen vanden scilde daer vloghen
Die helmen op hoer hooft die boghen
Ende ontfingen scarde ende vlegghen
So scaerp waren der swaerden eggen
Die coninc pensde in sinen moet
Dese is te wapene goet
Sal ic liden mijns namen
Ic souts mi eewelic scamen
Nemmermeer en gecreech ic eere
Doe sloech hi eenen slach so seere
Opten swarten die voor hem hilt
Dat hien manlic hadde gheuelt
Ende vanden ors tumelen dede
Tusschen hen beyden en was gene vrede
Ende die swarte sloech opten heere
Ende sloech enen slach so seere
Opten helm dat hi booch
Ende tswaert in twee stucken vloech
So anxtelic was die slach
Als dat die swarte sach
Datti sijn swaert hadde verloren
Tfy dat ic ye was gheboren
Pensde hi in sinen moet
Dat ick leue waer toe ist goet
En hadde noyt ongheual
Noch nemmermeer en sal
Waer mede sal ic nv verweeren
En prise mijn lijf niet twee peeren
Want ic ben ydelre hande
Doe docht den coninc scande
Op eenen te slane die voor hem helt
Doe sach hi liggen tswaert opt velt
In twee stucken ghebroken
Pensdi en is niet ghewroken
Die eenen wille slaen of deeren
Die hem niet en can gheweeren

Meteen liet hij zijn paard omkeren
En achtervolgde de koning.
Toen hij hem inhaalde,
Riep hij luid: ‘Ridder, wacht!
Waar rijdt u naartoe?
Ik wil weten wat u zoekt,
Waarop u jaagt en wat u wilt,
Voordat u verder rijdt.
Al bent u nog zo stoer
En zuinig met woorden,
Het is het beste als u het mij vertelt.
Ik wil weten, wie u bent
En waar u op dit moment naar op weg bent
En hoe uw vader heet.
Ik laat u anders niet gaan.’
Toen antwoordde de koning:
‘Gij vraagt mij zoveel,
Maar ik wil u niet antwoorden.
Ik heb heb liever dat wij vechten,
Dan dat ik u het vertel onder dwang.
Ik ben te oud
Om me door iemand te laten dwingen
Tot dingen die ik niet wil
Vertellen, tenzij ik het zelf zou willen.
Of het nu goed of slecht afloopt,
Wij zullen de strijd tussen ons
Nu beslechten en beslissen.’
Het schild van de koning was afgedekt.
Hij wilde het niet open en bloot dragen
Vanwege het wapenteken dat erop staat.
Hij wilde niet dat mensen zouden weten
Dat hij de koning is.
Na deze woorden keerden ze
Hun sterke en snelle paarden.
Ze waren beiden goed bewapend:
Hun speren waren sterk.
Ze reden op elkaar in op een open plek
Met zoveel strijdlust bij beiden
Dat de paarden door hun benen zakten.
Dapper pakten ze hun zwaarden,
Zoals dat bij zo’n gevecht hoort.
Ze vochten zo lang,
Dat men in dezelfde tijd een mijl zou kunnen lopen.
Zijn zwaard was zo sterk en snel
En zijn vechtkunsten waren zo fel,
Dat de koning er bang van werd
En dacht dat hij met de duivel te maken had.
Hij sloeg zo hard op het schild van de zwarte,
Dat hij manmoedig voor zich hield,
Dat het in twee stukken vloog
Alsof het een lindenblad was.
De zwarte sloeg de koning terug.
De zwaarden gingen op en neer,
Op de helm, op de maliën
Waarvan er velen braken.
Overal op de wapenrok
Drong bloed door
De maliën vanwege de gewonde huid.
De slagen maakten veel herrie.
De splinters spatten van de schilden,
Op de helmen op hun hoofd verschenen deuken,
Kerven en scheuren;
Zo scherp waren de klingen van de zwaarden.
De koning dacht bij zichzelf:
‘Hij is goed met zijn wapens.
Als ik mijn naam moet zeggen,
Moet ik mij eeuwig schamen;
Ik zou mijn eer voor altijd kwijtraken.’
Toen sloeg hij zo hard
Op de zwarte die voor hem stond,
Dat hij hem bijna had geveld
En van zijn paard liet tuimelen.
Tussen hen beiden was het bepaald geen vrede
En de zwarte sloeg de koning.
En hij sloeg zo hard
Op de helm, dat hij boog
En het zwaard in twee stukken vloog;
Zo vreselijk was die slag.
Toen de zwarte zag
Dat hij zijn zwaard had verloren;
‘Het is een schande, dat ik ooit ben geboren,’
Dacht hij bij zichzelf,
‘Waarom zou ik nog leven?
Ik heb nooit geluk gehad,
En ik zal het ook nooit meer krijgen.
Waar moet ik mij mee verdedigen?
Mijn leven is nog geen twee peren waard,
Want ik sta hier met lege handen.’
Maar de koning vond het oneervol
Om iemand te slaan die niet terugvocht.
Toen hij het zwaard in twee stukken
Op het veld zag liggen,
Dacht hij: ‘Het is oneerlijk
Om iemand te slaan of te verwonden
Die zich niet kan verweren.’

 

G Het duel kent geen duidelijke winaar ... Wat nu? Samenwerken?
Maar dan wel op Karels voorwaarden. Hij is immers wel de sterkere gebleken.

447

Dus hilden si stille int wout
Haer ghepeyns was menichuout
Deen wie dander wesen mochte
By den heere die mi ghewrochte
Sprac karel die coninc
Ghi en berecht mi een dinc
Heer ridder des ic v vraghe
Ghi hebt gheleeft al v daghe
Hoe ghi hiet of wie ghi sijt
Ende laet ons corten desen strijt
Mach ic met eeren liden
Ic sal v henen laten riden
Als ic uwe name weet
Die swarte sprac ic ben bereet
In dien dat ghi mi maket vroet
Wat nootsaken dat v doet
Dat ghi hier quaemt te nacht
Ende wiens toren dat ghi wacht
Doe seyde karel die edel man
Segt mi tierst ic segh v dan
Wat ic hier soecke ende iaghe
En derf niet riden bi daghe
Ten is sonder nootsake niet
Dat ghi mi dus ghewapent siet
Ic sel seggen hoet coemt
Als ghi mi uwen name noemt
Dies sijt seker ende vast
Heere antwoerde elegast
Dat sprac die ridder herde saen
Ten is mi ten besten niet vergaen
Ic heb goet ende lant verloren
Dat ic hadde hier te voren
Bi ongheualle als menich doet
Soudict v al maken vroet
Hoe mine saken comen sijn
Eer ic v geseyde den sin
Het soude v dencken veel te lanc
Mijn gheluc is so cranc
Als dit die coninc verstoet
Was hi blide in sinen moet
Al haddet al gheweest sijn
Tgoet dat vloyt opten rijn
Hi seide ridder eyst v bequame
Nv segghet mi uwen name
Ende hoe ghi v gheneert
By al dat god heuet weert
Ende bi hem seluen te voeren
Van mi en en hebdi gheenen toren
Ic sal v so vele berechten
Vraechdij s mi sonder vechten
Ende sonder euelen moet
In dien dat ghi mi maket vroet
Nv sijts seker ende vast
Heere ic hiete elegast
En wil v niet helen
Daer ic bi leue moet ic stelen
Mer so vele isser an
En steels geenen armen man
Die bi sijnre pine leeft
Dat pelgrim ofte coopman heeft
Dies laet ic hem ghebruken wel
Mer ic en verseker niemant el
Sint dat ic was gheboren
Ende ic mijn goet had verloren
Daer jc bi soude leuen
Ende mi die coninc had verdreuen
Karel vut minen lande
Ic salt segghen al ist scande
So heb ic mi onthouden
In wildernissen ende in wouden
Daer si twalef bi leuen
Moetent rike luden gheuen
Bisscoppen ende canoniken
Abden ende moniken
Dekenen ende papen
Daer icse can betrapen
Ic neme haer goet met liste
En weet so vast en kiste
Weet icker goet in
Ic brenct in mijn gewin
Ende onder mine ghesellen
Wat soudicker meer of tellen
Minen list is menichuout
Mine gesellen sijn int wout
Ende ic voer wt om auenture
Ende heb vonden enen sueren
Want ic heb mijn swaert verloren
En coeser gheen haue voren
Ende ict weder hadde gheheel
Der slaghen heb ic ooc een deel
Meer dan ic ye ghewan
Op eenen nacht van eenen man
Nu segt mi ridder hoe ghi heet
Ende die ghene die v veet
Is hi van sulker machte
Dat ghi riden moet bi nachte
En condise niet ghematen
Die ghene die v haten
Ghi sijt te wapene so goet
Die coninc pensde in sinen moet
God heeft mijn bede ghehoort
Nv moetti mi beraden voort
Dit is die man die ic begheerde
Bouen alle die leuen op daerde
Mede te varen op desen nacht
God heefter mi te poente bracht
Nv moet ic liegen door den noot
Biden heere die mi gheboot
Sprac die coninc tot elegast
Aen mi hebdi gheleyde vast
Ghestade vrient ende vrede
Ic sel v seggen mine sede
Wat helpt vrienden verholen
Ic heb so vele goets gestolen
Waer ic mitter helft gheuaen
Men liet mi waerlic niet ontgaen
Om mijn ghewichte van goude root
Mar het dede mi den noot
Noot breket alle strijt
Nv segghet mi ridder wie ghi sijt
Ick sel v segghen minen name
Ist v wille ende bequame
Ic ben ghehieten adelbrecht
Ic pleghe te stelen ouer recht
In kerken ende in cluysen
Ende in alle gods husen
Ic stele alderhande saken
En late niemant met ghemaken
Den rijcken ende den armen
Ic en achte niet op hoer carmen
En weet gheenen armen man
Daer ic mijn ghewin weet an
En naem hem lieuer sine haue
Dan ic hem die mine gaue
Aldus heb ic mi ontdraghen
Ende hebbe gheleyt nauwe lagen
Om eenen scat die ic weet
Mi souts wesen wel ghereet
Eer emmermeer morghen vroe
Haddicker goede hulpe toe
Also vele als ics rochte
Ende mijn peert dragen mochte
Die scat is qualic ghewonnen
God en souts ons niet vergonnen
Al hadden wijs een deel
Di scat leyt in een casteel
Daer mi die eyghenoot is cont
Al haddens wij s vijf hondert pont
Ten mochten niet deeren
Dat wi vanden sinen teeren
Laet ons gesellen sijn te nacht
Dat wi connen beiaghen
Beyt hier ende het sal daghen
Dan sel ic deylen ende ghi sult kiesen
Dies achter gaet moet riesen
ELegast seide waer leit den scat
Lieue gheselle segt mi dat
Ende in wat stede
Het mach daer sijn ic vare mede
Ic wils wesen vroet
Eer ic v volghe eenen voet
Doen seide karel die edel man
Ic selt v berechten dan
Die coninc heeft so groot een scat
Het mochten luttel deeren dat
Vansinen scatte daer hi leghet
Als die coninc seghet
Datti hem seluen stelen wille
Elegast en sweech niet stille
Hi seyde dat moet mi god verbieden
Si en leuen niet diet mi rieden
Dat ic den coninc dade scade
Al heeft hi mi bi quaden rade
Mijn goet ghenomen ende verdreuen
Ic sel hem al mijn leuen
Goet vrient sijn na mijn macht
In sijn scade en coem ic te nacht
Want hi is gerechtich heere
Dade ic hem anders dan eere
Ic mochs mi scamen voor gode
Men mochs mi gheraden node
Als dit die coninc verstoet
Was hi blide in sinen moet
Dat hem elegast die dief
Goet gonste ende hadde lief
Hi pensde mochti keeren
Behouden sijnder eeren
Hi souden goets so vele geuen
Hi souder mit eeren sijn daech op leuen
Sonder stelen ende rouen
Des mocht men hem gelouen
Na dien gepense daer hi in was
Vraechde elegaste das
Oft hien yewers wilde leyden
Daer si tgoet onder hem beyden
Mochten beiaghen op dien nacht
Hi deder toe sijn beste cracht
Gheerne ende sijn behindichede
Woude hi hem laten varen mede
ELegast sede ia ic gerne
Men weet niet ghi segt in scerne
Teggericx van eggermonde
Daer moghen wi stelen sonder sonde
Die des conincs suster heeft
Het is scade dat gi leeft
Hi heeft den menighen verraden
Ende ghebrocht in groter scaden
Ende ooc mede sinen heere
Soudi nemen lijf ende eere
Mocht na sinen wille gaen
Dat heb ic wel verstaen
Nochtan houti vanden coninc
Herde menich scone dinc
Beyde borch ende leen
Al en haddi toeuerlaet anders geen
Het mochten luttel deeren
Dat wi vanden sinen teeren
Daer selen wi varen ist v wille
Die coninc peynsde ende sweech al stille
Na dat daer ghescepen stoet
Dat daer ware stelen goet
Al hadden sijn suster gheuangen
Si souden node laten hangen
Dus droeghen si ouereen
Daer te varen onder hem tween
Te stelen eggerics scat

Ze bleven stil staan in het bos
En vroegen zich beiden af
Wie de ander kon zijn.
‘Bij de Heer die mij geschapen heeft,’
Zei Karel, de koning,
‘Als u mij niet zegt,
Heer ridder, wat ik u vraag,
Heeft uw laatste uur geslagen:
Hoe heet u en wie bent u?
Laten we onze strijd beëindigen.
Ik wil eervol passeren,
En ik zal u laten gaan,
Als ik uw naam weet.’
De zwarte zei: ‘Ik zal dat doen,
Indien u mij laat weten
Waarom u
Hier ’s nachts komt
En voor wie u op de vlucht bent.’
Toen zei Karel, de edele man,
‘Zegt u het mij eerst, dan zeg ik u
Wat ik hier zoek en najaag.
Ik durf overdag niet te rijden:
Het is niet zonder reden,
Dat u mij hier gewapend ziet.
Ik zal u zeggen waarom,
Als u mij uw naam zegt.’
‘Wees hier zeker van,
Heer, ik heet Elegast.’
De ridder zei het meteen.
‘Het is mij niet best vergaan.
Ik heb bezittingen en land verloren
Die ik voorheen had
Door tegenspoed, zoals dat bij velen gebeurt.
Ik zou u wel alles willen vertellen
Over hoe het zo met mij heeft kunnen lopen,
Maar voor ik het hele verhaal zal kunnen vertellen
Zult u het te lang vinden.
Ik heb zo weinig geluk.’
Toen de koning dit hoorde,
Was hij blijer dan wanneer
Alles wat op de Rijn vervoerd wordt
Van hem zou zijn geweest.
Hij zei: ‘Ridder, neem mij niet kwalijk,
U hebt mij uw naam gezegd,
Zeg mij nu waar u van leeft.
Bij al wat God liefheeft
En bovenal bij hemzelf:
Van mij hebt u niets te vrezen.
Ik zal u zoveel vertellen,
Als u het vriendelijk vraagt
En zonder kwade bedoelingen.
Maar vertel mij eerst.’
‘Wees hier zeker van,
Heer,’ antwoordde Elegast,
‘Ik zal er niet om liegen:
Om te blijven leven, moet ik stelen.
Maar zoveel is zeker:
Ik besteel geen arme mensen
Die van hun arbeid moeten rondkomen.
Wat een pelgrim of een koopman heeft,
Mag hij houden.
Maar verder is niemand veilig.
Vanaf het moment
Dat ik mijn bezittingen heb verloren
Waar ik van leefde,
En koning Karel mij had verdreven
Uit mijn land,
- Ik zal het vertellen, ook al schaam ik me ervoor -
Heb ik mij teruggetrokken
In de wildernis en de bossen.
Waar wij met z’n twaalven van leven,
Dat moeten de rijken ons geven:
Bisschoppen en kanunniken,
Abten en Monniken,
Dekens en pastoors.
Daar waar ik kan,
Neem ik ze hun spullen af.
Geen kist is sterk genoeg.
Als ik weet dat er iets van waarde in zit,
Dan zorg ik ervoor dat ik
En mijn metgezellen het krijgen.
Wat kan ik nog meer vertellen?
Ik ken veel listen.
Mijn gezellen zijn in het woud,
En ik ging op zoek naar avontuur,
Maar ik vond tegenspoed,
Want ik heb mijn zwaard verloren.
Ik zou niets liever willen
Dan dat het weer heel was.
En ik heb ook genoeg klappen gehad,
Meer dan ik ooit kreeg
Op één nacht van één man.
Zeg me nu, ridder, hoe u heet
En wie uw vijand is.
Is hij zo machtig
Dat u ’s nachts moet rijden?
Bent u niet opgewassen tegen
Degenen die u haten?
U bent zo goed met uw wapens.’
De koning dacht bij zichzelf:
‘God heeft mijn bede verhoord;
Ik hoop dat hij me verder wil helpen.
Dit is de man van wie ik wenste,
Boven ieder ander die leeft op aarde,
Dat hij vannacht bij me zou zijn.
God heeft me tot hier gebracht.
Nu moet ik noodgedwongen liegen.’
‘Bij de Heer die mij geschapen heeft,’
Sprak de koning tot Elegast,
‘Bij mij bent u veilig
En hebt u vrede, trouwe vriend.
Ik zal u over mij vertellen:
- Wat heb je eraan om iets voor vrienden te verzwijgen? -
Ik heb zoveel gestolen,
Dat als ik met de helft betrapt zou worden,
Men mij nog niet zou laten gaan
Voor mijn gewicht in rood goud.
Maar ik deed het uit nood;
Nood breekt wet.’
‘Zeg mij nu, ridder, wie u bent!’
‘Ik zal u mijn naam zeggen
Als u het wil en het u belieft.
Ik heet Adelbrecht.
Ik steel vooral
Uit kerken en kloosters
En uit alle Godshuizen.
Ik steel van alles;
En ik laat niemand met rust.
Of ze rijk zijn of arm,
Ik let niet op hun gekerm.
En zelfs als ik een arme man zie
Waar ik iets aan kan verdienen,
Dan neem ik hem liever zijn bezittingen af
Dan dat ik hem die van mij gaf.
Zo hou ik mezelf in leven.
En ik heb op de loer gelegen,
Omdat ik ergens een schat weet te liggen.
Die schat zou ik buit kunnen maken.
Als ik een goede hulp had,
Had ik nog voor morgenvroeg
Zoveel als ik wil
En mijn paard dragen kan.
De schat is op een onrechtmatige manier verkregen:
God zou het ons niet kwalijk nemen
Als wij er een deel van zouden nemen.
De schat ligt in een kasteel
Dat ik goed ken.
Al pakten wij vijfhonderd pond,
De eigenaar zou er niets van merken
Als wij het opmaakten.
Laten we vannacht samenwerken.
Alles wat wij buit kunnen maken
Tot de dageraad,
Zal ik delen en dan mag u kiezen.
Wie daar niet aan meedoet, is gek!’
Elegast zei: ‘Waar ligt die schat,
Beste gezel, zeg me dat,
Op welke plek?
Als ik met u meega,
Wil ik het weten,
Voordat ik ook maar een stap zet.’
Toen zei Karel, de edele man:
‘Dan zal ik het u vertellen.
De koning heeft zo’n grote schat
Dat hij er nauwelijks last van heeft
Als wij er wat van nemen.’
Toen de koning zei
Dat hij zichzelf wilde bestelen,
Protesteerde Elegast.
Hij zei: ‘Dat God dat moge verbieden!
Hij mag doodvallen die mij adviseert
Dat ik de koning schade zal berokkenen.
Al heeft hij mij door valse beschuldigingen
Mijn bezittingen ontnomen en verdreven,
Ik zal voor hem mijn hele leven
Een zo goed mogelijke vriend zijn.
Ik zal hem vannacht geen schade berokkenen,
Want hij is de wetmatige heer.
Als ik hem geen eer bewijs,
Mag ik me schamen voor God.
Hiertoe zal ik me niet over laten halen.
Toen de koning dit hoorde,
Was hij blij van binnen,
Omdat Elegast, de dief,
Hem zijn bezittingen gunde en liefhad.
Hij bedacht dat, indien hij terug mocht keren
Met behoud van zijn eer,
Hij hem zoveel bezittingen zou geven,
Dat hij de rest van zijn levensdagen eervol kan slijten
Zonder te stelen of te roven.
Hier mag je zeker van zijn.
Na deze gedachten, waar hij bij stilstond,
Vroeg hij Elegast,
Of hij hen naar een plek wilde leiden
Waar bezittingen zijn die ze samen
Buit konden maken deze nacht.
Hij zou al zijn kracht
En behendigheid inzetten
Als hij met hem mee mocht.
Elegast zei: Ja, graag.
Maar ik weet niet of je serieus bent.
Bij Eggeric van Eggermonde,
Die getrouwd is met de zus van de koning,
Kunnen we zonder schuldgevoel gaan stelen.
Het is een schande dat hij leeft!
Hij heeft menigeen verraden
En schade berokkend.
Bovendien wil hij zijn heer
Van het leven en de eer beroven
Als hij zijn zin krijgt;
Dat heb ik gehoord.
Toch heeft hij van de koning
Veel mooie dingen,
Zoals een burcht en leengoed.
Zelfs als hij niets anders had,
Zou hij er nog weinig last van hebben
Als wij wat van zijn spullen nemen.
Daar zullen we naartoe gaan, als u het wil.’
De koning was even stil en dacht na.
Nu de zaken er zo voor stonden,
Was het wel een goed idee om daar te gaan stelen.
En al zou zijn zus hem gevangen nemen,
Zij zou hem nooit op laten hangen.
Dus kwamen ze overeen
Om daarheen te gaan om samen
De schat van Eggeric te stelen

 

H Mooi, die zwarte ridder blijkt de ondanks alles toch trouwe Elegast te zijn. Cadeautje!
Geen gekke deal trouwens: inbreken bij Karels zus en zwager.
Bij ontdekking blijft de scha(n)de voor Karel (Adelbrecht) beperkt.
Nu alleen nog wat gereedschap ritselen ...

673

Die coninc hem niet en vergat
Si quamen ghereden op een velt
Op haer orssen wel ghestelt
Daer vonden si een ploech staen
Die coninc beette neder saen
Ende elegast reet voren
Daer si den wech hadden vercoren
Die coninc namt tcouter in die hant
Dat hi aen die ploech vant
Hi pensde in sinen moet
Dit is den ambocht goet
Die grauen wil in borghen
Hi moeter toe besorghen
Sulcke dinc als hem bedorste
Doe sat hi op al sonder vorste
Ende volchdde elegaste
Na met sporen vaste
Die een luttel was voren

De koning bleef koelbloedig.
Zij kwamen langs een veld
Waarop mooie paarden stonden.
Daar stond een ploeg.
De koning steeg af,
Terwijl Elegast doorreed
Op de weg die ze hadden gekozen.
De koning pakte een ploegijzer
Die aan de ploeg bevestigd was.
Hij dacht bij zichzelf:
‘Dit past goed bij dit werk.
Als je wil inbreken in een burcht,
Dan moet je er wel voor zorgen
Dat je de benodigde spullen hebt.’
Hij steeg snel weer op
En gaf zijn paard de sporen
Om Elegast te volgen
Die al een stukje vooruit reed.

 

I Aankomst bij het kasteel. Karel (Adelbrecht) valt meteen door de mand ...

1

Verstaet so moechdi horen
Doen si quamen voor die veste
Die de scoonste was ende die beste
Die yewaert stoet opten rijn
Elegast sprac hier wil ic sijn
Nv siet seyti adelbrecht
Wat dunct v ghedaen te recht
Ic wil wercken bi uwen rade
Mi ware leet gheschiede v scade
Datmen mochte seggen dan
Het quam al bi desen man
Die coninc antwoerde na dier talen
En quam noyt binnen der salen
Noch inden houe daer ic weet
Het soude mi wesen ongereet
Soudicker nv binnen gaen
An v seluen moet al staen
Elegast seide tis mi lief
Sidi een behendich dief
Dat sal ic cortelic verstaen
Laet ons een gat maken gaen
Inder muer ter goeder vre
Daer wi moghen crupen dore
Dit loueden si beyde wel
Si bonden hoer orssen snel
Ende ghingen ten muere sonder gheluyt
Elegast trec een yser vut
Daer hi den muer mit soude picken
Doe began die coninc te trecken
Tcouter voert vander ploech
Doe stont elegast ende loech
Ende vraechde waer hijt dede maken
Constic tsmeesters huus gheraken
Ic dede maken sulc een
Dus ghedaen en sach ic noyt gheen
Beseghen tot sulcken sticken
Daermen mey doer soude picken
Die coninc sprac het mach wel sijn
Ic quam gheuaren opten rijn
Dies is leden die derde dach
Dat ic voer om mijn beiach
Daer moestic mijn yser laten
Het ontuiel mi opter straten
Daermen mi volchde achter
En dorste niet keeren door den lachter
Dus was ic mijns yser aue
Ende dit nam ic bider mane
Daer ict vant aen een ploech
Elegast sprac het is goet genoech
Mogen wi daer te punte in geraken
Hier na doet een ander maken

Luister goed naar wat er toen gebeurde!
Toen zij voor de vesting kwamen,
Die de mooiste en beste was
Die aan de Rijn stond,
Sprak Elegast: ‘Hier wil ik zijn.
Kijk,’ zei hij, ‘Adelbrecht,
Wat denkt u dat we het beste kunnen doen?
Ik wil graag volgens uw plan aan het werk gaan,
Want ik zou het erg vinden, dat als u iets slechts overkomt,
Dat men zou zeggen:
"Het kwam allemaal door deze man".’
De koning antwoordde hierop:
‘Ik ben nog nooit in deze hoofdburcht
Of in deze voorburcht geweest, voor zover ik weet.
Daarom is het geen goed plan
Om mij naar binnen te laten gaan;
U zult het zelf moeten doen.’
Elegast zei: ‘Ik vind het prima.
Ik zal snel genoeg merken
Of u een behendige dief bent.
Laten we zo snel mogelijk
Een gat maken in de muur,
Waar we door kunnen kruipen.’
Dat vonden ze beiden een goed idee.
Zij bonden hun paarden vast
En gingen geruisloos naar de muur.
Elegast pakte een breekijzer tevoorschijn
Waarmee hij in de muur zou hakken.
Toen pakte de koning
Het ijzer van de ploeg.
Daarom moest Elegast lachen
En vroeg waar hij het laten maken:
‘Als we bij het huis van de meestersmid komen,
Laat ik me er ook zo een maken.
Zo’n stuk gereedschap
Dat bedoeld is om door muren te breken
Heb ik nog nooit gezien.’
De koning zei: ‘Dat kan wel kloppen.
Ik ben aangekomen via de Rijn
- Dat is drie dagen geleden -
Om mijn buit te vervoeren.
Daar moest ik mijn ijzer achterlaten.
Het viel op straat
Toen ik werd achtervolgd.
Ik durfde vanwege de schande niet om te keren.
Zo ben ik mijn ijzer kwijtgeraakt.
En dit heb ik bij het maanlicht
Van een ploeg afgehaald.’
Elegast zei: ‘Het is goed genoeg,
Laten we haast maken.
Maar laat hierna een andere maken.’

 

J Elegast is de meester-inbreker. Hij neemt 't voortouw. Eerst checken of de kust veilig is.
Dat doet hij met behulp van de middeleeuwse onderzoekstechniek: toverkruid.
Alarm: er is onraad ...

2

Si lieten die tale si maecten tgat
Elegast voechdent bat
Dat hi daer toe dede sine leden
Dant den conic karel dede
Al was hi groot ende sterc
Hi en conste niet sulc werc
Doen si tgat vander muere
Hadden bracht al duere
Ende si daer in souden gaen
Elegast sprac ghi sult ontfaen
Hier buten daer ic v sel brenghen
Hi en woudes niet ghehenghen
Dat die coninc binnen quame
So sere ontsach hi hem der onuramen
Hi en dochten geen behendich dief
Nochtan woudi leet ende lief
Met hem deylen sijn ghewin
Die coninc bleef buten elegast ginc in
Elegast conste behendichede
Die hi proefde ter menigher stede
Die was minlic ende mate
Hi trac een cruyt vut eenen vate
Ende deet binnen sinen monde
Die sulc een hadde hi verstonde
Wat hanen craeyen ende honden bilen
Doen verstont hi ter wilen
An enen hane an enen hont
Ende seide dat die coninc stont
Buten den houe in haer latijn
Elegast sprac hoe mach dit sijn
Soude die coninc sijn hier voren
Ic duchte dat mi naket toren
Ic ben verraden na mijn ghedochte
Oft mi verleyt alfs gedrochte
Elegast ginc daer hi den coninc liet
Ter stede daer hi van hem schiet
Ende seide hem wat hi hadde verstaen
Hem en bedrogge sijn waen
Beyde aen hanen ende aen honden
Diet in haer latijn vonden
Dat die coninc ware daer
Mer hi en wiste niet hoe naer
Doen seyde karel die edel man
Wie heuet v gheseit dan
Wat soude die coninc hier doen
Soudi ghelouen an een hoen
Oft dat een hont bast
So en is v gheloue niet vast
Mi denct dat ghi mi saghen telt
Waer toe ist goet dat ghi mi quelt
V gheloue en is niet vast
Nv hoort sprac elegast
Hi stac den coninc inden mont
Een cruyt dat daer voor hem stont
Ende seyde nv suldi verstaen
So ic te voren hebbe ghedaen
Echter craeyde die hane ende sede
Also als hi te voren dede
Dat die coninc ware daer
Mer hi en wiste niet hoe naer
Gheselle wat die hane craeyt
Ic wilde mijn kele winde waeyt
Is die coninc niet hier bi
Doe seide karel het fy
Gheselle sidi veruaert
Ic waende dat ghi coender waert
Doet dat ghi seyt laet ons gaen
Al soudemen ons heden vaen
Elegast sprac ic sals beghinnen
Laet sien wat seldi daer an winnen
Elegast eyste sijn cruyt weder
Die coninc sochte op ende neder
Weder ende in sinen monde
Merhi verlost ter stonde
Hi en mochs vinden niet
Die coninc sprac wats mi gesciet
Mi dunct ic heb mijn cruut verloren
Dat ic had hier te voren
Beloken tusschen minen tanden
Bi mijnre weet dat mach mi anden
Doe loech elegast echt
Ende seide steeldi ouer recht
Hoe coemt datmen v niet en vaet
Telken als ghi stelen gaet
Dat ghi leeft is wonder groot
Ghi en waert langhe wile doot
Gheselle seit hi onuerholen
Ic heb v cruyt ghestolen
Ghi en weet van stelen niet en hare
Die coninc peynsde ghi segt ware

Ze zwegen en maakten het gat.
Elegast was duidelijk
Handiger in dit werk
Dan koning Karel.
Al was hij groot en sterk,
Hier was hij niet goed in.
Toen zij met het gat
De andere kant van de muur bereikten
En erin wilden gaan,
Zei Elegast: ‘Wacht hier buiten
Om te ontvangen wat ik u zal brengen.’
Hij had liever niet
Dat de koning naar binnen ging;
Hij was te bang dat het mis zou gaan.
Hij leek hem geen behendige dief.
Toch wilde hij lief en leed
En de buit met hem delen.
De koning bleef buiten, Elegast ging naar binnen.
Elegast kende toverkunst,
Die had hij al vaak toegepast,
Die goedaardig was.
Hij nam een kruid uit een zakje
En deed dat in zijn mond.
Iemand die dat deed, kon verstaan
Wat hanen kraaien en honden blaffen.
Op dat moment begreep hij
Van een haan en een hond
Die in hun eigen taal spraken,
Dat de koning buiten het hof stond.
Elegast zei: ‘Hoe kan dit?
Moet de koning nou net hier zijn?
Ik ben bang dat mij iets slechts gaat overkomen!
Volgens mij ben ik verraden,
Of verleid door een boze geest.
Elegast ging terug naar de plek
Waar hij de koning had achtergelaten
En vertelde hem wat hij had verstaan,
Als hij zich niet vergiste,
Van zowel de haan als de hond
Die hem in hun taal hadden laten weten
Dat de koning hier was.
Maar hij had geen idee hoe dichtbij!
Toen zei Karel, de edele man:
Wie heeft u dat gezegd dan?
Wat heeft de koning hier te zoeken?
Als u een haan gelooft,
Of het blaffen van een hond,
Dan bent u geen goed christen.
Ik denk dat u mij verzinsels vertelt!
Wat heeft u eraan om mij te pesten?
U bent geen goed christen.
‘Luister zelf,’ zei Elegast.
Hij stak de koning het kruid in de mond
Terwijl hij daar voor hem stond
En zei: Nu zult u verstaan
Wat ik net ook verstond.’
Opnieuw kraaide de haan en zei,
Zoals hij daarvoor ook deed,
Dat de koning er was.
Elegast zei: ‘Luister,
Gezel, naar wat de haan kraait.
Ik mag hangen
Als de koning hier niet is.’
Toen zei Karel: ‘Schaamt u,
Vriend, bent u bang?
Ik dacht dat u dapperder was.
Doe wat u gezegd hebt en ga naar binnen,
Straks worden we nog betrapt.
Elegast zei: ‘Ik zal beginnen
En u laten zien wat er allemaal te halen valt.’
Elegast vroeg zijn kruid weer terug.
De koning zocht boven en onder,
Achter en voor in zijn mond,
Maar hij was het kwijt;
Hij kon het niet vinden.
De koning zei: ‘Wat overkomt me?
Ik ben bang dat ik mijn kruid ben verloren
Dat ik net nog
Tussen mijn tanden hield.
Wat vervelend, daar baal ik van!
Opnieuw lachte Elegast
En zei: ‘Bent u echt een dief?
Hoe kan het dat men u niet gevangen neemt
Elke keer dat u uit stelen gaat?
Dat u nog leeft, is een groot wonder,
Dat u niet allang dood bent.
‘Vriend,’ zei hij openlijk,
‘Ik heb uw kruid gestolen.
U heeft van stelen totaal geen verstand!’
De koning dacht: ‘Je hebt gelijk.’

 

K Oké, dan toch maar inbreken! Karel (Adelbrecht) heeft het immers voor het zeggen ...
Maar Elegast spreekt voor de zekerheid toch nog maar een toverspreuk uit ...

2

Mittien lieten si die tale
Gode beual hi al te male
Dat hien moeste borghen
Een deel was hi in sorghen
Nochtans consti beheyndichede
Daer hi alle die ghene mede
Slapen dede vanden sale
Ende ontsloot dan al te male
Sloten diemen met slotelen sloot
Waren si cleyne ofte groot
Ende ghinc ten scatte daer hi lach
Eert yemant hoorde of sach
Ende haelde ende brochte
Also vele als hem goet dochte

Daarop zwegen zij.
Hij vroeg God opnieuw
Om hem te beschermen.
Hij maakte zich nogal zorgen;
Maar met behulp van toverkunst
Zorgde hij ervoor
Dat iedereen in de hoofdburcht sliep.
Hij opende vervolgens
Sloten die men met sleutels sloot,
Of ze nou groot waren of klein.
Hij bereikte de schat
Zonder dat iemand het hoorde of zag.
Hij haalde en pakte
Zoveel als hij maar wilde.

 

L 'Mooi, klus geklaard, opdracht van de engel uitgevoerd, wegwezen nu,' denkt Karel (Adelbrecht).
Maar Elegast heeft zijn oog op een pronkstuk laten vallen.
Dat wil hij - tot verdriet van Karel - nog even halen ...

6

Doen wilde karel van danen riden
Elegast die hiet hem ontbeiden
Hi soude om eenen sadel gaen
Die in die camer ware ghestaen
Daer eggeric ende sijn wijf in lach
Die scoonste die noyt man sach
Hi en leeft niet die v gheseyde
Die verweentheit vanden gereyde
Ende ooc aen dat voerboech
Es te prisene ghenoech
Daer hangen an hondert scellen groot
Die alle sijn van goude root
Ende clincken als eggeric rijt
Gheselle doet wel ende ontbeyt
Ic sal hem sinen sadel stelen
Al soudic hanghen bider kelen
Dit was den coninc onbequame
Hi hadde eer ontbeert der vrame
Vanden sadel ende tghewin
Dan elegast keerde weder in
Als elegast quam ten ghereyde
Daer ic heden eer of seide
Gauen sulc enen clanc
Datter eggeric bi ontspranc
Wt sinen slape ende seyde
Wie is daer te minen ghereyde
Hi woude trecken sijn sweert
Haddet die vrouwe niet gheweert
Die hem seide ende vraghede
Wat ware dat hi iaghede
Often aluen wilden verleiden
Si namt swaert al mitter scheyden
Ende seyde daer en mach niemant in
Comen sijn meer noch min
Tis ander dinc dat v deert
Si bemaenden ende beswert
Dat hi haer seide sijn ghedochte
Waer bi dat hi niet en mochte
Slapen binnen drien nachten
Daer si consten ghewachten
Noch eten binnen drien dagen
Dit began si hem te vraghen
Vrouwen list is menichuout
Sijn si ionc sijn si out
So langhe lach si hem an
Dat hi haer te segghen began
Dat hi des conincs doot hadde ghesworen
Ende die te doen waren vercoren
Soude cortelike comen
Hi ghincse haer bi namen nomen
Hoe si hieten wie si waren
Die den coninc wilden daren
Dit hoorde al elegast
Ende hielt in therte vast
Hi pensde hi sout brengen voort
Die ondaet ende die valschsche moort
Si seide mi waer lieuer vele
Datmen v hinge bider kele
Dan ic dat ghedoghen soude
Ende eggeric sloech soe houde
Die vrouwe voor nase ende mont
Dat haer tbloet ter stont
Ter nase ende te monde wt brac
Si rechte haer op ende stac
Haer aenschijn ouer tbedde boom
Ic wasser bi ende nams goem
Ende croper liselike toe
In minen rechten hantscoe
Ontfinct bloet vander vrouwen
Om dat hijt wilde scouwen
Diet den coninc te voren brochte
Dat hider hem voor wachten mochte
Doe seyde elegast een ghebede
Daer hi alle die ghene mede
Slapen dede ende die vrouwe
Ende sprac sijn woert mit trouwe
Dat si beyde sliepen vast
Doen ontstal hem elegast
Sinen sadel ende sijn swaert
Dat hi lief hadde ende weert
Ende maecte hem sijnre vaerde
Buten den houe tsinen paerde
Totten coninc die seere verdochte
Al om tgoet dat elegast brochte
Hine hadder niet langher gestaen
Hadt na hem moghen gaen
So seere was hi vererret
Hi vraechde waer hi had gemerret
Elegast seide en mochs niet
Bi al dat god leuen liet
Tis wonder dat mi thert niet en breect
Vanden rouwe die daer in steect
Si en breect nemmermeer
Door rouwe noch door seer
Dies ben ic seker te voren
Si heeft so groten toren
Gheselle seiti dits tghereyde
Daer ic v heden of seide
Dit hout ic sal gaen
Eggeric sijn hooft of slaen
Of doden met eenen kniue
Daer hi leyt bi sinen wiue
Dat en lietic om al dat gout
Dat die warelt inne hout
Ic sel weder keeren schiere
Doen bemaende die coninc diere
Dat hi hem seide door wat sake
Hi ware so seere tongemake
En sidi niet al gesont
Ende hebt wel x hondert pont
Ende tgereyde daer ghi om ghinct
Ay heer het is al ander dinc
Dat mijnre herten deert
Ende minen droeuen sin verteert
Ic heb minen heer verloren
Ic hadde toeuerlaet te voren
Te comene te minen goede
Ende te verwinnen mijn armoede
Mijn heer sel steruen morgen vroe
Ic mach v seggen hoe
Eggeric heeft sinen doot gesworen

Toen wilde Karel vertrekken.
Maar Elegast vroeg hem te blijven:
Hij wilde teruggaan voor een zadel
Dat in de kamer stond
Waar Eggeric en zijn vrouw sliepen,
Het mooiste dat iemand ooit heeft gezien.
Geen levende ziel is in staat om te vertellen
Hoe mooi het zadel is.
En ook de borstriem
Is niet genoeg te prijzen:
Daaraan hangen honderd gouden bellen
Die allemaal van rood goud zijn
En die klingelen als Eggeric rijdt.
‘Vriend, wees zo goed om te wachten.
Ik zal dat zadel van hem stelen,
Al kost het me mijn kop.’
Dat vond de koning niet prettig.
Hij had dat zadel en de winst
Liever niet gehad,
Maar Elegast was er alweer ingekropen.
Toen Elegast bij het zadel was
Waar ik het net al over had,
Wilde hij het wegdragen, maar de bellen die eraan hingen
Maakten zoveel lawaai dat Eggeric erdoor ontwaakte
Uit zijn slaap en zei:
‘Wie zit daar aan mijn zadel?’
Hij wilde zijn zwaard trekken,
Maar zijn vrouw hield hem tegen,
Ze vroeg hem
Waar hij last van had;
Waren er kwade geesten die hem wilden verleiden?
Ze nam het zwaard met schede en al
En zei: ‘Hier kan toch absoluut
Niemand binnenkomen.
Er is iets anders wat u kwelt.’
Ze smeekte en zeurde, omdat ze wilde
Dat hij haar zou vertellen wat hem bezighield;
Waardoor hij al
Drie nachten niet sliep,
Zoals ze al had gemerkt,
En drie dagen niet at.
Dit begon ze hem te vragen.
Vrouwen hebben vele listen,
Of ze jong of oud zijn.
Ze drong net zo lang bij hem aan
Tot hij haar vertelde
Dat hij gezworen had de koning te doden
En dat zijn handlangers
Binnenkort zouden arriveren.
Hij noemde hun namen,
Hoe ze heetten, wie degenen waren
Die de koning kwaad wilden doen.
Dit hoorde Elegast
En hij hield zijn hart vast.
Hij was van plan om deze misdaad,
En valse moord bekend te maken.
Zij antwoordde: ‘Ik had veel liever
Dat men u ophing,
Dan dat ik dat toe zou staan!’
Eggeric sloeg de vrouw onmiddellijk
Op haar neus en mond,
Dat het bloed meteen
Uit haar neus en mond begon te lopen.
Ze kwam overeind en boog
Zich over de rand van het bed.
Elegast was erbij en zag het
En kroop er zachtjes naartoe.
In zijn rechterhandschoen
Ving hij het bloed van de vrouw,
Omdat hij het wilde laten zien
Aan degene die de koning zou inlichten,
Opdat die zich erop voor kan bereiden.
Toen zei Elegast een spreuk
Waarmee hij Eggeric
En zijn vrouw in slaap bracht.
Hij zei de spreuk nauwkeurig
Zodat beiden zeer vast sliepen.
Toen ontnam Elegast hem
Zijn zadel en zijn zwaard
Dat hij liefhad en waardeerde
En maakte dat hij kwam
Buiten het hof bij zijn paard
En de koning die chagrijnig was.
Nog niet om alle bezittingen die Elegast bracht
Had hij er langer willen staan,
Als hij het had mogen bepalen,
Zo erg was hij ontstemd.
Hij vroeg waar hij zo lang was gebleven.
Elegast zei: ‘Ik kan er niets aan doen.
Bij alles wat God leven heeft gegeven,
Het is een wonder dat mijn hart niet breekt
Van het verdriet dat erin woedt.
Blijkbaar is er geen verdriet of pijn
Dat het ooit zal laten breken;
Daar kan ik nu wel zeker van zijn.
Het heeft zoveel verdriet.
Gezel,’ zei hij, ‘geloof
Wat ik u nu zal zeggen.
Hou dit vast! Ik zal
Eggeric zijn hoofd eraf slaan
Of hem doden met een mes,
Terwijl hij naast zijn vrouw ligt.
Nog niet om al het goud
Van de wereld zal ik het laten;
Ik keer meteen weer terug.
Toen vroeg de koning hem met klem
Om hem te vertellen waardoor
Hij zo van streek was geraakt:
‘Ben je niet gezond,
En heb je wel honderd pond
En het zadel waar je voor ging?’
‘Ai heer, het is iets anders
Wat mijn hart raakt
En mijn bedroefde gemoed verteert:
Ik ben mijn heer verloren!
Ik had er alle vertrouwen in
Dat ik mijn leengoed terug zou krijgen
En mijn armoede zou overwinnen;
Maar mijn heer zal morgenvroeg sterven.
Ik zal u zeggen hoe:
Eggeric heeft gezworen om hem te doden.’

 

M Zo, dat is duidelijk: Karel moest deze oneervolle inbraak uitvoeren om erachter te komen
dat zijn zwager (!!!) een greep naar de macht wil doen en hem wil vermoorden.
Maar hoe gaat hij die samenzwering ontmaskeren?
Eerst maar eens kijken hoe Elegast dat zou aanpakken ...

967

Doen wiste karel wel te voren
Dat hem god te stelen ontboot
Om te bescudden vander doot
Hi danckes oetmoedelike
Gode van hemelrike
Doe antwoerde die coninc saen
Hoe so waendi dan tontgaen
Of ghien staect mit eenen kniue
Daer hi leit bi sinen wiue
Thof selde verstormen al
Ghi en had meer dan gheual
Ghi sout saen hebben vercoft
Ende v lijf den eynde brocht
Soudi v worpen inden noot
Sterft die coninc so is hi doot
Wat talen souder of wesen
Ghi sout des rouwen ghenesen
Dit seidi doer behendichede
Om elegast te proeuen mede
Nochtan wasser een ander an
Hi hadde gherne gheweest van dan
Dlanghe letten was hem leet
Elegast antwoerde ghereet
Bi al dat god leuen liet
Waerdi mijn gheselle niet
Ten bleue te nacht onghewroken
Dat ghi hebt so na ghesproken
Den coninc karel minen heere
Die waerdich is alder eere
Biden heere die mi ghewrochte
Ic sel vorderen mijn gedochte
Ende wreken minen toren
Tconincs doot is ghesworen
Eer ic vander buerch scheide
Gaet mi te lieue of te leyde
Die coninc peynsde dits mijn vrient
Al heb ics qualic op hem verdient
Ic salt beteren mach ic leuen
Hi sal verwinnen al sijn sneuen
Gheselle ic sel v wisen bet
Hoe ghien brenghen selt int net
Eggericke van eggermonde
Rijt inder morghenstonde
Totten coninc daer ghien vint
Vertelt hem ende ontbint
Die ondaet ende die moort
Als hi sal horen v woert
Ghi selter bi versoenen al
V loon en sel niet wesen smal
Ghi moghet riden bi sijnre siden
Alle v daghe ende v tiden
Of ghi sijn broeder waert
So langhe als v god ghespaert
Elegast seyde wats mijns gheschiet
En come voor den coninc niet
Die coninc is te mi so gram
Om dat ic hem eens nam
Van sinen scatten sulc en scaerden
Dat cume gedroech twee paerden
Ic en come niet daer hi mi saghe
Noch bi nachte noch bi daghe
Dats pine teghen spoet
Wil ic v segghen wat ghi doet
Sprac karel die edel man
Rijt wech in uwen dam
Daer ghi liet v ghesellen
Nv sal ic v vertellen
Voert voor v ons beiach
Tot morghen opten dach
Dan deylen wi mit ghemake
Ic sal bode sijn vander sake
Totten coninc daer icken weet
Sloech men doot het waer mi leet

Toen wist Karel wel zeker,
Dat God hem opdracht gaf om te stelen
Om hem te behoeden voor de dood.
Hij dankte nederig
God van het hemelrijk.
Toen antwoordde de koning meteen:
‘Hoe denkt u te ontsnappen,
Als u hem steekt met een mes
Terwijl hij bij zijn vrouw ligt?
Het hof zal in rep en roer raken.
U hebt meer nodig dan geluk,
Anders zal u het snel moeten bekopen
En heeft u uw leven naar het einde gebracht.
Zou hij u helpen in nood?
Als de koning sterft, dan is hij dood.
Waarom zou je er dan nog woorden aan vuil maken?
U komt toch wel over uw verdriet heen.’
Dit zei hij met opzet
Om Elegast op de proef te stellen.
Maar er was nog iets anders:
Hij wilde daar graag weg;
Hij wilde daar niet langer blijven.
Elegast antwoordde meteen:
‘Bij alles wat God het leven gaf,
Als u mijn metgezel niet was,
Zou het deze nacht niet ongewroken blijven
Dat u zo laatdunkend hebt gesproken
Over koning Karel, mijn heer,
Aan wie alle eer toekomt.
Bij de Heer die mij schiep,
Ik zal mijn voornemen uitvoeren
En mijn boosheid wreken
- Er is gezworen om de koning te doden -
Voor ik van deze burcht vertrek,
Of het nu goed of slecht met me afloopt.
De koning dacht: ‘Dit is mijn vriend,
Al heb ik het niet aan hem verdiend.
Ik zal het goed maken, als ik blijf leven;
Hij zal al zijn ellende te boven komen.’
‘Gezel, ik zal u een betere manier tonen
Om Eggeric van Eggermonde
Terecht te stellen.
Rijd in de morgenstond
Naar waar de koning is.
Vertel en ontvouw hem
De misdaad en de moord.
Als hij uw woorden hoort,
Zult u volledig met hem verzoend zijn.
Uw beloning zal niet klein zijn.
U zult aan zijn zijde rijden
Te allen tijden,
Alsof u zijn broeder bent,
Zo lang als God u laat leven.’
Elegast zei: ‘Wat er ook gebeurt,
Ik zal niet voor de koning verschijnen.
De koning is erg boos op mij,
Omdat ik ooit
Zo’n deel van zijn bezittingen nam
Dat twee paarden het nauwelijks konden dragen.
Ik kom niet op plekken waar hij mij kan zien,
Noch ’s nachts, noch overdag.
Dat is vergeefse moeite.’
‘Zal ik u zeggen wat u doen moet?’
Zei Karel, de edele man,
‘Rijd naar uw schuilplaats
Waar uw gezellen zijn.
Luister naar wat ik u zal vertellen.
Neem onze buit mee
Tot morgen;
Dan zullen wij op ons gemak de buit verdelen.
Ik zal de boodschap brengen
Naar de koning, omdat ik hem ken.
Als men hem dood sloeg, zou ik dat betreuren.

 

N 't Is duidelijk: Elegast is hem, Karel, nog altijd trouw.
Nu moet hij de zaakjes op het kasteel tijdens de hofdag opknappen.
Eerst maar eens zien ongemerkt het kasteel binnen te komen en vervolgens een plan voor de ontmaskering maken.

10407

Mit deser talen dat si schieden
Elegast voer tot sinen lieden
Daer hise liet inden dam
Ende karel die edel man
Voer tynghelem in sijn casteel
Sijn herte was sonder riueel
Datten die gheen wilde verraden
Die hem soude staen in staden
Soude recht na rechte staen
Noch stont die poorte ontdaen
Ende sine lieden sliepen alle
Hi bant dors opten stalle
Ende ginc ter cameren daer hi lach
Eert yemant hoorde ofte sach
Hi hadde sijn wapen af ghedaen
So was die wachter gestaen
Ter hoger tinnen blies den dach
Diemen scone verbaren sach
Doen wert in wake menich man
Dien god den slaep seynde an
Doe die coninc stelen voer
Dat was hem een scone boer
Doe seynde karel die coninc
Om eenen sinen camerlinc
Om sinen verholen raet
Ende seide hoet met hem staet
Dat hi wiste wel te voren
Dat sinen doot ware ghesworen
Van eggheric van eggermonde
Die comen sal in corter stonde
Met alder macht vanden lande
Om hem te doene scande
Als te nemen sijn leuen
Dat si hem goeden raet geuen
Dat hi behoude sijn eere
Ende daer toe haren gherechten heere
Doe seide die hertoge van baynier
Laetse comen si vinden ons hier
Het sel den menighen costen tleuen
Ic sal ons goeden raet gheuen
Hier is menich sterc fransoys
Wt vrancrijc ende baloys
Menich ridder menich seriant
Die mit v quamen hier int lant
Si selen hem wapenen alte male
Ende trecken in die hoghe sale
Ende ghi selue heer coninc
Sult ghewapent staen inden rinc
Die v daer slaen wil of deeren
Wi sellen wel weeren
Dbloet sel hem lopen ter sporen
Ende eggheric als te voren
Desen raet dochten wesen goet
Si wapenden hem metter spoet
Alle die daertoe dochten
Ende wapenen dragen mochten
Beyde cleyn ende groot
Si duchten swaren wederstoot
Eggeric was van groter macht
Ende alle die hadden cracht
Weder ende opten rijn
Woude in sijnre hulpen sijn
Men dede ter poorten lx man
Gewapent ende halsberch an

Na deze woorden namen ze afscheid.
Elegast reed naar zijn mannen,
Die hij in de schuilplaats had gelaten
En Karel, de edele man,
Reed naar Ingelheim, zijn kasteel.
Zijn hart was zonder vreugde,
Omdat degene die hem wilde verraden
Hem behoorde bij te staan,
Als alles rechtmatig zou verlopen.
Nog steeds stond de poort open
En al zijn mannen sliepen.
Hij bond zijn paard vast in de stal
En ging naar zijn slaapkamer.
Zonder dat iemand het hoorde of zag,
Had hij zijn wapen afgedaan.
Toen ging de wachter staan op de kantelen
en kondigde met hoorngeschal de nieuwe dag aan
Die men al mooi kon zien aanbreken.
Toen ontwaakten vele mannen,
Die God in slaap had gebracht,
Toen de koning uit stelen ging.
Dat was voor hem een mooi teken.
Toen zond Karel, de koning,
Een van zijn kamerbedienden erop uit
Om zijn geheime raad bijeen te roepen
Om te vertellen hoe het ermee stond;
Dat hij met zekerheid wist
Dat er gezworen was om hem te doden
Door Eggeric van Eggermonde,
Die binnenkort zal komen
Met alle machthebbers uit het land
Om hem te schande te maken
En zijn leven te nemen;
Hij vroeg hen om goede raad,
Opdat hij zijn eer zou behouden
En zij bovendien hun rechtmatige heer.
Toen zei de hertog van Beieren:
‘Laat ze komen, ze vinden ons hier;
Het zal menigeen het leven kosten.
Ik zal u goede raad geven:
Hier zijn veel sterke Fransozen
Uit Frankrijk en Blois,
Veel ridders, veel schildknapen,
Die met u meekwamen in dit land.
Zij zullen zich allemaal wapenen
En zich terugtrekken in de ridderzaal.
En uzelf, heer koning,
Zult gewapend staan in het midden van de verdedigingsring.
Wie u daar wil slaan of pijn doen,
Zullen wij afweren;
Het bloed zal hem in zijn schoenen lopen,
En vooral bij Eggeric.’
Dit leek hem een goede raad.
Ze bewapenden zich met spoed,
Allen die wilden
En die wapens dragen konden,
Zowel klein als groot.
Zij rekenden op zware tegenstand:
Eggeric had veel macht
En iedereen die kracht had
In de gehele Rijnstreek,
Schoot hem te hulp.
Bij de poort zette men 60 man,
Gewapend en met een maliënkolder aan.

 

O Het plan om de samenzweerders te pakken: met open armen ontvangen en niets laten blijken van waakzaamheid. Daarna overrompelen.

11047

Doen eggerics lieden quamen geuaren
In tconincs houe met scaren
Ontdede men die poorte wide
Ende lietse alle door liden
Doen si quamen int hof
Dedemen hoer cleeder of
Men vant naest haren liue
Witte halsberghe scarpe kniue
Die ondaet was openbaer
Men leydse geuangen daer
Altemet dat si quamen
Tot datmense had benamen
Eggeric quam geuaren
Al mitter lester scaren
Daer alle die moort aene stoet
Doe hi gebeet was te voet
Ende waende gaen in die sale
Slootmen die poorten te male
Men vincken als dander dede
Men vant gewapent sine leden
Bat dan yemant die daer was
Men leyde hem in dat pallas
Voor den coninc sinen heere
Dat mochti hem wel scamen seere
Die coninc leide hem vele te voren
Hi en woudes een niet horen
Hi lochende der ondaet
Ende seide heer coninc hebt beteren raet
Dadi mi lachter onuerdient
Ghi hadt verloren menigen vrient
Ghi en waret ooc niet so coene
Noch geen uwer baroene
Die mi op dorste staden
Dat ic v hadde verraden
Voor yemant dies begaerde
Ic daet hem lochenen mitten swaerde
Of mitten oerde van minen spere
Nv come voort dies begheere

Toen Eggerics mannen groepsgewijs
In het hof van de koning aankwamen,
Deden ze de poort wijd open
En liet ze naar binnen rijden.
Toen zij in de voorburcht kwamen,
Deed men hun kleren uit.
Men vond toen op hun lichaam
Witte maliënkolders en scherpe messen.
De misdaad kwam aan het licht.
Men nam ze gevangen
Elke keer dat ze kwamen,
Totdat ze iedereen te pakken hadden.
Eggeric, van wie de moord afhing,
Kwam aangereden
Met de laatste groep.
Toen hij afgestegen was
En de hoofdburcht in wilde lopen,
Sloot men onmiddellijk de poort
En ving men hem zoals ze ook met de anderen hadden gedaan.
Men ontdekte dat hij
Beter bewapend was dan alle anderen die daar waren.
Mewn bracht hem het paleis in
Naar de koning, zijn Heer.
Daarvoor mocht hij zich enorm schamen!
De koning beschuldigde hem van vele zaken.
Hij wilde er niets van horen;
Hij ontkende de misdaad
En zei: ‘Heer koning, wees verstandiger.
Als u mij onterecht schande aandoet,
Zult u veel vrienden verliezen.
Bovendien bent u niet dapper genoeg,
En ook uw baronnen niet,
Om het tegen mij op te durven nemen
Om uw beschuldiging van verraad te bewijzen.
Als er iemand is die het wil,
Zal ik hem terechtwijzen met mijn zwaard
Of met de punt van mijn speer.
Dus kom naar voren wie het wil!

 

P Eggeric is ontmaskerd: wapens onder je kleding dragen tijdens een hofdag in de nabijheid van je heer is een duidelijk teken van verraad.
Maar Eggeric probeert de koning te slim af te zijn: als iemand hem van verraad of samenzwering wil betichten, moet die persoon maar naar voren treden en met bewijs komen!
Karel juicht inwendig: hij kan nu de kaart Elegast spelen!

1141

Als die coninc verstoet
Was hi blide in sinen moet
Ende seynde om elegaste
Boden na boden vaste
Daer hi was inden woude
Ende ontboot hem herde houde
Ende vergaf hem alle misdaet
In dien dat hi den camp bestaet
Tegen eggericke
Hi souden maken rike
Die boden en lieten niet
Si deden dat hem die coninc hiet
Si voeren tot dien stonden
Daer si elegast vonden
Dat hem die coninc beual
Seiden si elegast al
Die seere verblide vanden woerde
Als hi die nieumare hoorde
Hi liet leggen sijn ghereyde
Sonder eenich langher beyden
Dat hi eggericke stal
Hiet hi ende beual
Hi swoer bi sijnre kerstenhede
Waer hem god sculdich een bede
Hi en begeerde ander goet
Dan hi den camp vechten moet
Ende sinen gherechten heere
Om te behouden sijn eere
Si voeren wech metter spoet

Toen de koning dit hoorde,
Was hij blij van binnen
En zond de ene snelle bode na de andere
Om Elegast te halen
Van zijn plek in het woud.
Hij liet hem halen met grote spoed
En vergaf hem alle misdaden.
Als hij de strijd aan zou gaan
Met Eggeric,
Zou hij hem rijk maken.
De boden faalden niet;
Ze deden wat de koning hen had opgedragen.
Zij reden net zo lang
Tot ze Elegast vonden.
Wat de koning hem opdroeg,
Zeiden ze allemaal tegen Elegast,
Die zeer blij werd van de woorden
Toen hij het bericht hoorde.
Hij liet zijn paard opzadelen
Zonder enig uitstel.
Wat hij van Eggeric gestolen had,
Gaf hij aan de boden.
Hij zwoer op zijn christelijk geloof:
Als God hem één ding wilde gunnen,
Dan wilde hij niets liever
Dan dat hij een gevecht mocht aangaan
Om de eer te verdedigen
Van zijn rechtmatige heer.
Ze reden snel weg.

 

Q Elegast grijpt deze gelegenheid tot rehabilitatie natuurlijk met beide handen aan en gaat mee naar het hof.
't Is nu alleen de vraag hoe hij - een uit de gratie geraakte roofridder - de confrontatie aangaat met een man van gewicht: een voornaam lid van de hofhouding, een machtige baron en bovendien zwager van de koning!

1171

Doen elegast die ridder goet
Quam in des conincs sale
Nv moechdi horen sine tale
HI seide god hoede dit ghesinde
Den coninc ende dat ic hier vinde
Mer eggeric en groetic niet
God die hem crucen liet
Om onsen wille vele vermach
Die late mi sien op desn dach
En maria die maghet soete
Datmen te winde hanghen moete
Eggheric van eggermonde
Mochte god doen sonde
So heeft hi sonde ghedaen
Dat hi der galgen is ontgaen
Om dat hi swoer mijns heeren doot
Sonder bedwanc oft noot
Als dit elegast hadde gesproken
Eggeric hadt gerne ghewroken
Mer hi en hads die macht niet
Daer was menich die hem liet
Die coninc antwoerde daer of
Sijt willecomme in mijn hof
Nv vermaen ic v bi alle dien
Dies god van sonden plien
Dat ghi segt ende brenct voort
Die ondaet ende die moort
Van eggeric die ghi hier siet
Dat en laet door niemant niet
Ghi en segt waer ende niet el
Hoe die auentuer geuel
Elegast seide gerne
Mi en staets niet tontbeerne
Ic ben seker wel te voren
Dat eggeric heeft v doot gesworen
Ic hoordet hem seggen daer hi lach
Ende gaf sinen wiue enen slach
Dat sijt dorste anden
Daer haer bloet ten tanden
Ter nase ende ter mont vut brac
Si rechte haer op ende stac
Haer aenschijn ouer tbedde boom
Ic was daer ende nams goom
Ende croper liseliken toe
In minen rechteren hanscoe
Ontfinc ict bloet vander vrouwen
Doen liet hi den coninc scouwen
Ende hem allen diet wilde sien
Dorste eggeric lochenen van dien
lc dade hem lien der ondaet
Eer die sonne onder gaet
Tusschen ons twee in enen campe
Ten scinde nod ende rampe
Eggeric anworde mettien
Dien lachter en moete niet gescien
In minen live no dat meskief
Dat ic jegen enen verbannen dief
Minen hals soude aventuren
Het en soude oec niet geburen
Campt te vechten jegen mi
Ende Elegast anwoerde twi
Al en benic hertoghe als ghi sijt
Ende wasic ballinc enen tijt
Dat mi die coninc mijn goet nam
Omdat hi was te miwaert gram
In was noit mordenare.
Ende hebbic ghenomen harentaere
Den riken lieden van haren goede,
Dat dede mi noyt ende ermoede.
Maer ghi een mordenare sijt,
En moget ontseggen camp noch strijt
Die verdachuaert inden crijt
Ter warelt gheenen man
Dis v wille staden an
Die coninc antwoerde daer na
Bi mine wet ghi seght waer
Soudicken voeren na recht
Ic deden slepen eenen knecht
Ende hangen bider kelen
Doen ghinc met eggeric vuten spele
Ende peynsde in sinen moet
Na dat ghescepen stoet
Beter is camp dan hals onttween
Int hof en was man gheen
Diet spreken dorste siere vromen
Dus wert den camp an ghenomen
Een luten nader noenen
Die coninc ontboot sijn beroene
Dat si ghewapent te velde waren
Hi en wildes camps niet ontbaren
Hi hiet den camp ghereyden
Ende bad god dat hi moest scheiden
Den camp ende tgheuechte
Na reden ende na rechte
Die coninc trooste elegast wel
Ende seide verghinge wel sijn spel
Ende behilti sijn leuen
Hi souden sijnder suster geuen
Die eggeric hadde te voren
Die sijn doot had ghesworen

Toen kwam Elegast, de goede ridder,
Aan in de hoofdburcht van de koning.
Nu kunt u zijn verhaal aanhoren.
Hij zei: ‘Dat God deze hofhouding mag beschermen,
De koning en iedereen die ik hier tref,
Maar Eggeric groet ik niet.
God, die zich liet kruisigen
Voor ons en die almachtig is,
En Maria, de lieve maagd,
Laten mij hopelijk vandaag zien,
Dat Eggeric van Eggermonde
Opgehangen wordt.
Als God een zonde zou kunnen begaan,
Dan zou Hij gezondigd hebben,
Als hij ontsnapt aan de galg,
Omdat hij gezworen heeft mijn heer te doden
Zonder dwang of noodzaak.
Toen Elegast dit had gezegd,
Had Eggeric graag wraak genomen,
Maar hij was niet bij machte:
Menigeen liet hem in de steek.
De koning antwoordde daarop:
‘Wees welkom in mijn hof.
Nu smeek ik u bij allen die
Hun zonden bij God opbiechten,
Dat u vertelt en voor het voetlicht brengt
De misdaad en de moord
Van Eggeric, die u hier ziet.
Laat u door niemand weerhouden;
Vertel de waarheid en niets anders
Dan wat er is gebeurd.’
Elegast zei: ‘Graag.
Niets staat mij in de weg.
Ik ben er absoluut zeker van,
Dat Eggeric gezworen heeft om u te doden.
Ik hoorde het hem zeggen in de slaapkamer
Waar hij zijn vrouw een klap gaf,
Omdat zij het afkeurde,
Waardoor er bloed uit haar tanden,
Neus en mond stroomde.
Zij kwam overeind en boog
Zich over de rand van het bed.
Ik was daar en nam het waar
En kroop stilletjes naar haar toe.
In mijn rechterhandschoen
Ving ik het bloed van de vrouw.’
Toen liet hij het de koning zien
En allen die het wilden zien.’
‘Als Eggeric dit durft te ontkennen,
Zal ik hem de misdaad laten bekennen
Voor de zon ondergaat,
In een tweegevecht
Tenzij nood en rampspoed dat voorkomt.’
Eggeric antwoordde meteen:
‘In mijn leven zal mij
De schande en onheil niet overkomen
Dat ik tegenover een verbannen dief
Mijn leven in de waagschaal leg.
Het hoort niet
Dat u tegen mij vecht.’
Elegast antwoordde: ‘Waarom?
Al ben ik geen hertog zoals u
En ben ik een tijd in ballingschap,
Omdat de koning mij mijn bezittingen ontnam
Omdat hij boos op mij was:
Ik was nooit een moordenaar.
Ik heb weliswaar her en der
Goederen van de rijken afgenomen,
Maar dat was uit nood en armoede.
Maar omdat u een moordenaar bent,
Heeft u het recht niet
Om een gevecht of strijd af te slaan
Tegen welke man dan ook in de wereld
Die het tegen u op wil nemen.’
De koning spraak daarna:
‘Ik ben van mening dat u de waarheid spreekt!
Als ik hem zou behandelen volgens de wet,
Ik zou hem door een knecht achter een paard
Aan laten slepen en hem ophangen aan zijn nek.’
Toen begon het er slecht uit te zien voor Eggeric
En hij dacht bij zichzelf
Nu de zaak er zo voor stond:
‘Liever een gevecht dan een gebroken nek.’
In het hof was niemand
Die het voor hem op durfde te nemen.
Daarom werd iets na het middaguur
Besloten tot een tweestrijd.
De koning beval zijn barons
Om gewapend op het veld te komen.
Hij wilde er zeker van zijn dat de strijd zou doorgaan.
Hij liet het strijdperk voorbereiden
En vroeg God of hij
De strijd en het gevecht wilde beslissen
Op een eerlijke en rechtvaardige manier.
De koning sprak Elegast moed in
En zei dat als de strijd gunstig voor hem
Zou verlopen en hij zijn leven zou behouden,
Hij hem zijn zus zou geven
Die Eggeric, die gezworen had om hem te doden,
Voorheen had.

 

R Knap werk van Elegast: hij laat zich niet overdonderen, maar komt met bewijsmateriaal en wijst er ook fijntjes op dat hij weliswaar uit de gratie is geraakt en deelneemt aan een criminele organisatie, maar dat hij nog steeds van adel is: dat blijf je immers voor je leven! Dus: Eggeric mag hem geen duel weigeren.
En dan nu: the battle!
Let op hoe verschillend Elegast en Eggeric zich vóór de strijd gedragen ...

1271

Men sloech coerden opt velt
Daer menich man ghewapent helt
Een luttel voor vespertijt
Elegast quam eerst int crijt
Om datti aen legger was
Hi beette neder int gras
Ende viel in knien ghebede
Ende seide god doer v goedertierenhede
Ic come v heden te ghenaden
Van allen minen misdaden
Die mi ye gheuel
Ic kenne mine misdaet wel
Oetmoedich god diet vermach
En wreect niet op desen dach
An mi mine sonden
Doer v heylighe vijf wonden
Die ghi ontfinct doer ons misdaet
Hebt heden mijns raet
So dat ic niet en sterue
Noch inden camp en bederue
Ist dat mi die sonden niet en slaen
So waen ic wel van hier ontgaen
Volmaect god door v doghet
Ic biddu dat ghi mi verhoghet
Ende maria soete vrouwe
Ic wil v dienen mit rechter trouwe
Ende nemmermeer voort an
En werdic rouer noch scat man
In wildernissen ende in wouden
Mach ic hier mijn lijf behouden
Doen hi eynde sijn ghebede
Seghende hi alle sine lede
Scone mit sijnder rechter hant
Seghende hi sijn ridders ghewant
Ende seghende dors dat voor hem stoet
Ende bat gode dor oetmoet
Dat hem draghen moest met eeren
Ende vuten campe laten keeren
Met dat hi die tale seyde
Sat hi op in sijn ghereyde
Ende hinc den schilt ter luchter side

Men zette het veld af met koorden,
Terwijl daar aan het eind van de middag
Veel gewapende mannen stonden.
Elegast betrad het strijdperk het eerst,
Omdat hij de uitdager was.
Hij steeg af op het gras
En knielde voor een gebed
En zei: ‘God, vanwege Uw goedertierenheid
Kom ik u vandaag om genade vragen
Voor al mijn misdaden
Die ik ooit heb begaan.
Ik ben mij bewust van mijn misdaden.
Genadige God, die de macht heeft,
Wreek mijn zonden
Niet op deze dag.
Vanwege Uw heilige vijf wonden,
Die U ontving door onze zonden,
Sta mij vandaag bij
Zodat ik niet sterf of omkom
In deze strijd.
Als ik voor mijn misdaden niet hoef te boeten,
Verwacht ik dat ik hier gezond uit kom.
Volmaakte God, vanwege Uw deugd
Vraag ik u dat u mij helpt;
En Maria, lieve vrouw,
Ik zal u oprecht dienen.
En voortaan zal ik nooit meer
Rover of overvaller worden
In de wildernissen en de wouden,
Als ik hier mijn leven kan behouden.’
Toen hij klaar was met zijn gebed,
Sloeg hij met zijn rechter hand
Een kruis over zijn hele lichaam.
Hij sloeg een kruis op zijn wapenuitrustig
En hij sloeg een kruis op het paard dat voor hem stond.
En hij vroeg God vanwege Zijn genade
Dat het hem eervol zou dragen
En hem uit de strijd zou laten komen.
Terwijl hij die woorden uitsprak,
Steeg hij op
En hing zijn schild aan de linkerkant.

 

S Het verschil tussen Eggeric en Elegast is duidelijk.
Eggeric is een brulaap en overschreeuwt zich. (Hoe wil hij te voet een geharnaste ridder te paard uit het zadel wippen?)
Elegast handelt eervol: hij wil geen zwakke tegenstander - een ridder in harnas te voet - doden. Hij lijkt hier op Karel in het nachtelijk gevecht: die heeft toen ook zijn leven gespaard.

1312

Nv naket eenen groten stride
Hi nam in die hant dat speere
Ende eggeric quam met grooter geere
Ten crite wert ghewapent wel
Die seere was int herte fel
Hi en seide noch en dede
Te gode waert gheene bede
Hi sloech met sporen vaste
Ende reet op elegaste
Ende elegast op hem weder
Die eggeric stac doer tleder
Vander curien mit gewelt
Datti neder viel opt velt
Vanden orsse op daerde
Eggheric vinc ten swaerde
Dat hi trac vuter scheyde
Ende seide nv sal ic v doden beyde
Elegast v ende v paert
Ten si dat ghi ter vaert
Neder beet op die moude
So mach v ors dlijf behouden
Hets so sterc ende so groot
Het waer scade sloech ict doot
Die menighe soudt beclaghen
Moechdi v lijf ontdragen
So behoudi v paert
Elegast sprac ter vaert
En ware dat ghi te voet sijt
Ic soude corten desen strijt
En wil v niet te voete slaen
Ic wil prij s an v begaen
Al souts mi sijn te wors
Nv sit weder op v ors
Laet ons vechten ridder wise
Ic heb lieuer datmen mi prise
Dan ic v sloeghe bi rampe
Al soudic bliuen inden campe
Dit was den coninc karel leet
Dat elegast so lange meert
Ende eggericke spaert
Eggeric vinc sijn ors ter vaert
Doe elegast die tale seide
Sat hi op in sijn ghereyde

Nu nadert er een grote strijd!
Hij nam zijn speer in zijn hand;
En Eggeric betrad met grote strijdlust
En goed bewapend het strijdperk.
Er woedde veel boosheid in zijn hart.
Hij zei niets en
Bad niet tot God.
Hij gaf zijn paard stevig de sporen
En reed op Elegast in
En Elegast op hem.
Hij stak bij Eggeric met zoveel geweld
Door het leer van zijn wambuis,
Dat die op het veld viel
Van zijn paard op de aarde.
Eggeric greep het zwaard
Dat hij uit de schede trok
En zei: ‘Nu zal ik u allebei doden,
Elegast, u en uw paard,
Tenzij u onmiddellijk
Afstijgt;
Dan mag uw paard het leven behouden.
Het is zo sterk en groot,
Dat het zonde zou zijn, als ik het doodsloeg;
Velen zouden dit betreuren.
Als u het er levend van afbrengt,
Dan heeft u uw paard nog.’
Elegast zei meteen:
‘Als u niet te voet zou zijn,
Zou ik deze strijd beslechten.
Maar ik wil u niet te voet verslaan;
Ik wil eer aan u behalen,
Hoewel het mijn positie verslechtert.
Ga weer op uw paard zitten;
Laten we op ridderlijke wijze vechten.
Ik heb liever dat men mij prijst,
Dan dat ik u versloeg door pech,
Zelfs als ik daardoor de kans loop om te sneuvelen.’
Het deed koning Karel verdriet,
Dat Elegast zo lang wachtte
En Eggeric spaarde.
Eggeric pakte zijn paard meteen.
Nauwelijks was Elegast uitgesproken,
Of hij zat alweer in het zadel.

 

T Een hevige strijd volgt. Maar het recht zegeviert.

1355

Doen verhief daer een strijt
Tot langhe na verpertijt
En quam niemant daer hi sach
Noyt op eenen dach
So fellen strijt tusschen hem tween
Als si hadden al in een
Dats loghene ne geen
Doe seide die coninc van vrancrike
God also gewaerlike
Als ghi hier moghende sijt
So moetti corten desen strijt
Ende dit lange gheuechte
Na redene ende na rechte
Elegast hadde een swaert
Het was sijns gewichte waert
Van ghemale goude root
Elcke man te sijnre noot
Die coninc hadt hem gegeuen
Elegast die heuet verheuen
Ende sloech eenen slach so seere
Bider hulpen van onsen Heere
– Dus ist al bi sere –
Ende doer des coninc Karels bede
Die hi over Elegast dede
So dat hi hem rovede
Tmeeste deel vanden hoefde
Ende viel doot uten ghereyde
Dit sach die coninc ende seide
‘Ghewarich God Ghi sijt hier boven
Met rechte mach ic U wel loven
Die mi so menighe eere doet
Die U dienen sij sijn vroet
Ghi moecht helpen ende beraden
Die aen U soecken ghenaden’

Toen begon daar een strijd
Die duurde tot ver na de middag.
Er is niemand
Die ooit
Zo’n felle tweestrijd zag
Als die zij samen voerden.
Dat is geen leugen.
Toen zei de koning van Frankrijk: ‘God, indien
U hier de macht over hebt,
Beslecht dan deze strijd
En dit lange gevecht
Op een eerlijke
En rechtvaardige manier.’
Elegast had een zwaard;
Het was zijn gewicht waard
In rood gemalen goud
Voor elke man in nood.
De koning had het hem gegeven.
Elegast hief het op
En sloeg zo’n harde slag,
Met de hulp van onze Heer
- dus is het allemaal aan hem te danken -
En dankzij het gebed van koning Karel
Dat hij voor Elegast bad,
Dat hij hem het grootste deel
Van zijn hoofd afsloeg
En hij dood uit het zadel viel.
Dit zag de koning en hij zei:
‘Ware God, U bent in de hemel.
Oprecht mag ik u danken
Dat u mij zoveel eer aandoet.
Verstandig zijn zij die u dienen.
U helpt en adviseert
Degenen die uw genade zoeken.’

 

U Eind goed, al goed: Karel is voor zijn gehoorzaamheid aan God beloond (samenzwering aan het licht gebracht, aanslag verijdeld),
Elegast is voor zijn trouw aan Karel beloond (in ere hersteld en - in de plaats van Eggeric - zwager van de koning),
Eggeric is ontmaskerd, overwonnen in een duel en schandelijk opgehangen,
zijn vrouw is netjes onder de pannen gebracht als echtgenote van Elegast!
Zoals gezegd: eind goed, al goed!

1389

Nu wil ic corten dese dinc
Men sleepte Eggheric ende hinc
Ende alle die verraders mede
Daer en halp saec noch bede
Elegast bleef inder eere
Dies dancti onsen heere
Die coninc gaf hem eggerics wijf
Si waren tsamen al haer lijf
Dus moet god al onse saken
Voor onse doot te goede maken
Des gonne ons die hemelsche vader
Nv segghet amen alle gader

Nu zal ik dit verhaal afronden.
Men sleepte Eggeric achter het paard en hing hem op
Samen met alle verraders.
Geld noch gesmeek kon hen redden.
Elegast werd in ere hersteld;
Daarvoor dankte hij onze Heer.
De koning gaf hem Eggerics vrouw;
Ze bleven hun hele leven samen.
Ik wens dat God op die manier alles
Voor onze dood goed maakt;
Dat de hemelse vader ons dat gunt.
Zeg nu allemaal tezamen ‘Amen’.