1 |
Van dichten comt mi cleine bate. Die liede raden mi dat ict late Ende minen sin niet en vertare. Maer om die doghet van hare, Die moeder ende maghet es bleven, Hebbic een scone mieracle op heven, Die God sonder twivel toghede Marien teren, diene soghede. Ic wille beghinnen van ere nonnen Een ghedichte. God moet mi onnen Dat ic die poente moet wel geraken Ende een goet ende daer af maken Volcomelijc na der waerheide Als mi broeder Ghijsbrecht seide, Een begheven Willemijn. Hi vant in die boeke sijn. Hi was een out ghedaghet man. Die nonne daer ic af began, Was hovesche ende subtijl van zeden. Men vint ghene noch heden Die haer ghelijct, ic wane, Van zeden ende van ghedane. Dat ic prisede hare lede, Sonderlinghe haer scoenhede, Dats een dinc dat niet en dochte. Ic wille u segghen van wat ambochte Si plach te wesen langhen tijt Int cloester daer si droech abijt: Costersse was si daer, Dat seggic u al over waer. Sine was lat no traghe No bi nachte, no bi daghe. Si was snel te haren werke: Si plach te ludene in die kerke, Si ghereide tlicht ende ornament Ende dede op staen alt covent. Dese joffrouwe en was niet sonder Der minnen, die groet wonder Pleecht te werken achter lande. Bi wilen comter af scande, Quale, toren, wedermoet; Bi wilen bliscap ende goet. Den wisen maect si oec soe ries Dat hi moet bliven int verlies, Eest hem lieft ofte leet. Si dwingt sulken,dat hine weet Weder spreken ofte swighen Daer hi loen af waent ghecrighen. Meneghe worpt si onder voet, Die op staet alst haer dunct goet. Minne maect sulken milde Die liever sine ghiften hilde, Dade hijt niet bider minnen rade. Noch vintmen liede soe ghestade: Wat si hebben groet oft clene, Dat hen die minne gheeft ghemene: Welde, bliscap ende rouwe. Selke minne hetic ghetrouwe. In constu niet gheseggen als Hoe vele gheluux ende onghevals Uter minnen beken ronnen. Hier omme en darfmen niet veronnen Der nonnen, dat si niet en conste ontgaen Der minnen diese hilt ghevaen, Want die duvel altoes begheert Den mensche te becorne ende niet en cesseert. Dach ende nacht, spade ende vroe, Hi doeter sine macht toe. Met quaden listen, als hi wel conde, Becordise met vleescheliker sonde, Die nonne, dat si sterven waende. Gode bat si ende vermaende Dat hise troeste dore sine ghenaden. Si sprac: ‘Ic ben soe verladen Met starker minnen ende ghewont Dat weet hi, dient al es cont, Die niet en es verholen - Dat mi die crancheit sal doen dolen. Ic moet leiden een ander leven: Dit abijt moetic begheven.’
|
Het dichten brengt me weinig voordeel. De meeste mensen zijn van oordeel dat ik een ander vak moet leren, En toch, om haar te eren. die als moeder maagd kon blijven, wil ik een wonder gaan beschrijven waarmee de Here God beoogde Maria te loven, die hem zoogde. Over een non wil ik gaan dichten: moge God mijn geest verlichten, want ik moet hoofd- en bijzaak scheiden en dit tot een goed einde leiden. Ik moet me aan de feiten houden die Gijsbrecht me eens toevertrouwde, een monnik die als schriftgeleerde dagelijks boeken bestudeerde en daarin ook dit wonder las. De non, van wie al sprake was, was een edelvrouw, zo fijn van zeden dat men er, naar ik meen, op heden niet één meer vindt van dat gehalte, van zowel zeden als gestalte. Als ik de lof zong van haar leden en van al haar bekoorlijkheden, zou dat de hoorder weinig stichten. Hoor dan, wat ze voor werk verrichtte gedurende de lange tijd dat ze gekleed was in 't habijt, daar in dat mooie klooster, waar ze kosteres was, jaar na jaar. Ze was nooit lui of onzorgvuldig, bij dag of nacht nooit ongeduldig, was vlug en vaardig in haar werk, moest de klok luiden in de kerk, lei boeken klaar, stak kaarsen aan, heeft 's morgens 't klooster op doen staan. Maar met dat al was ze niet zonder 't gevoel dat aandoet als een wonder bij wie het treft, in alle landen: de liefde, die nu eens tot schande, ziekte, wraak of weemoedigheid en dan ook weer tot vreugde leidt. De wijze maakt ze tot zo'n zot dat hij de slaaf wordt van zijn lot, of dat hem nu verheugt of spijt. Sommigen raken de kluts goed kwijt: moeten ze nu spreken of zwijgen om het gewenste te verkrijgen? Liefde loopt menigeen onder de voet, die ze al dan niet weer opstaan doet en ze maakt tot gulle lieden wie geen stuiver zouden bieden als zij het niet voor zou schrijven. Er zijn er ook, die standvastig blijven, die samen delen in hun leven al wat de liefde heeft gegeven aan blijdschap en genot en rouw en zulke liefde noem ik: trouw. Er is niemand die overziet hoeveel geluk, hoeveel verdriet de liefde kunnen vergezellen. Daarom mag je geen oordeel vellen over de liefde van die non, waar ze niet aan ontkomen kon. Want de duivel ziet er op toe de mens te verleiden, hij wordt het nooit moe: bij dag of nacht en vroeg of laat is hij druk doende met het kwaad. Veel streken heeft hij uitgevonden om te bekoren met vleselijke zonden. De arme non stierf duizend doden en ze bad God, haar in haar noden troost te geven door Zijn genade. Ze zei: 'Ik ben zo zwaar beladen met niets dan liefde, en zo gewond - Hij weet het, die tot op de grond van de zielen af kan dalen - dat mijn ziekte me doet verdwalen. Ik moet een ander leven leiden, dus ik leg mijn habijt terzijde.'
|